Ontvankelijkheid
20 In de eerste plaats betogen het Centro Español de Derechos Reprográficos en de Spaanse regering in wezen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing irrelevant is voor de oplossing van het geschil in het hoofdgeding, aangezien richtlijn 2001/29 op dat geschil ratione tempore niet van toepassing is. Volgens hen vinden op dat geding immers de nationale bepalingen toepassing die golden vóór de inwerkingtreding van de nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijn. Bijgevolg is de uitlegging van het begrip „billijke compensatie” in artikel 5, lid 2, sub b, van die richtlijn niet nodig om dat geding te beslechten.
21 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten waarin artikel 267 VWEU voorziet, uitsluitend een zaak is van de nationale rechterlijke instanties waaraan het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie met name arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38; 22 mei 2003, Korhonen e.a., C-18/01, Jurispr. blz. I-5321, punt 19, en 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C-261/07 en C-299/07, Jurispr. blz. I-2949, punt 32).
22 Daarentegen staat het niet aan het Hof om zich in het kader van een prejudiciële verwijzing uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten immers acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C-482/01 en C-493/01, Jurispr. blz. I-5257, punt 42; 4 december 2008, Jobra, C-330/07, Jurispr. blz. I-9099, punt 17, en 23 april 2009, Angelidaki e.a., C-378/07–C-380/07, Jurispr. blz. I-3071, punt 48).
23 Wat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft, moet enerzijds worden vastgesteld dat dit verzoek gaat over de uitlegging van een unierechtelijke bepaling, te weten artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29, wat behoort tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing, en dat het, gelet op de periode waarvoor de litigieuze heffing wordt gevorderd en de in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2001/29 vastgestelde uiterste datum voor de omzetting, 22 december 2002, bovendien geenszins is uitgesloten dat de verwijzende rechter de gevolgen dient te trekken uit de uitlegging waarom hij heeft verzocht, met name op grond van zijn verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht in het licht van het Unierecht (arrest van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8).
24 Anderzijds is de vaststelling van de ratione temporis toepasselijke nationale wetgeving een kwestie van uitlegging van het nationale recht, die dus niet behoort tot de bevoegdheid van het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing.
25 Deze eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid moet dus worden verworpen.
26 In de tweede plaats betoogt SGAE dat de vragen van de verwijzende rechter niet ontvankelijk zijn omdat zij nationaalrechtelijke situaties betreffen die niet door richtlijn 2001/29 zijn geharmoniseerd. Volgens haar berusten de opgeworpen vragen immers in hoofdzaak op aspecten die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en is het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd om het nationale recht uit te leggen en toe te passen.
27 Er zij evenwel aan herinnerd dat de vraag of de door de verwijzende rechter gestelde vragen betrekking hebben op een materie die vreemd is aan het Unierecht, omdat richtlijn 2001/29 dienaangaande slechts een minimumharmonisatie tot stand heeft gebracht, de inhoud van de door deze rechter gestelde vragen en niet de ontvankelijkheid daarvan betreft (zie arrest van 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jurispr. blz. I-2549, punt 28). Derhalve betreft het door SGAE aangevoerde bezwaar ter zake van de niet-toepasselijkheid van deze richtlijn op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van de onderhavige zaak, maar de vragen ten gronde (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C-295/04–C-298/04, Jurispr. blz. I-6619, punt 30).
28 Aangezien deze tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen, volgt uit voorgaande overwegingen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
De eerste vraag
29 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een autonoom unierechtelijk begrip is, dat in alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd, ongeacht de bevoegdheid van deze staten om te bepalen hoe het recht op die compensatie wordt gewaarborgd.
30 Er zij aan herinnerd dat de lidstaten die de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik in hun nationale recht invoeren volgens artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 dienen te voorzien in de betaling van een „billijke compensatie” aan de rechthebbenden.
31 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 2, sub b, noch andere bepalingen van richtlijn 2001/29 voor het begrip „billijke compensatie” verwijzen naar het nationale recht van de lidstaten.
32 In een dergelijk geval vereisen volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 2 april 2009, A, C-523/07, Jurispr. blz. I-2805, punt 34).
33 Uit die rechtspraak volgt dat het begrip „billijke compensatie”, dat is opgenomen in een bepaling van een richtlijn waarin niet naar het nationale recht wordt verwezen, moet worden beschouwd als een autonoom unierechtelijk begrip en uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie [zie naar analogie, met betrekking tot het begrip „billijke vergoeding” in artikel 8, lid 2, van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61), arrest van 6 februari 2003, SENA, C-245/00, Jurispr. blz. I-1251, punt 24].
34 Deze conclusie vindt steun in de doelstelling van de regeling waarvan het begrip billijke compensatie deel uitmaakt.
35 Het doel van richtlijn 2001/29, die met name is gebaseerd op artikel 95 EG en ertoe strekt bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij te harmoniseren en te voorkomen dat de mededinging op de interne markt door de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten wordt vervalst (arrest van 12 september 2006, Laserdisken, C-479/04, Jurispr. blz. I-8089, punten 26, 31-34), impliceert immers dat autonome unierechtelijke begrippen worden ontwikkeld. Het streven van de Uniewetgever naar een zo uniform mogelijke uitlegging van richtlijn 2001/29 komt onder meer tot uitdrukking in punt 32 van de considerans ervan, waarin de lidstaten worden opgeroepen de beperkingen van en restricties op het reproductierecht op coherente wijze toe te passen, teneinde de goede werking van de interne markt te verzekeren.
36 Bijgevolg staat het de lidstaten op grond van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 weliswaar vrij om gebruik te maken van de mogelijkheid om voor het kopiëren voor privégebruik een uitzondering in te voeren op het in het Unierecht vastgestelde exclusieve reproductierecht van de auteur, maar de lidstaten die van die mogelijkheid gebruikmaken, moeten voorzien in de betaling van een billijke compensatie aan de auteurs die door de toepassing van deze uitzondering worden benadeeld. Een uitlegging volgens welke het de lidstaten die een dergelijke in het Unierecht vastgestelde identieke uitzondering hebben ingevoerd, in het kader waarvan volgens de punten 35 en 38 van de considerans van die richtlijn het begrip „billijke compensatie” een essentieel element is, vrij zou staan om de parameters ervan op incoherente, niet-geharmoniseerde en mogelijkerwijze van lidstaat tot lidstaat verschillende wijze nader in te vullen, zou evenwel indruisen tegen het in het vorige punt vermelde doel van die richtlijn
37 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het begrip „billijke compensatie” in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een autonoom unierechtelijk begrip is dat uniform moet worden uitgelegd in alle lidstaten die een uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik hebben ingevoerd, ongeacht hun bevoegdheid om binnen de door het Unierecht en in het bijzonder door die richtlijn gestelde grenzen de vorm, de wijze van financiering en inning en het niveau van deze billijke compensatie te bepalen.
Tweede vraag
38 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het „rechtvaardige evenwicht” dat tussen de betrokken personen moet worden gevonden inhoudt dat de billijke compensatie wordt berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik. Hij wenst tevens te vernemen wie, naast de benadeelde auteurs, de betrokken personen zijn tussen wie dit „rechtvaardige evenwicht” moet worden gevonden.
39 Wat in de eerste plaats de rol betreft die het criterium van de door de auteur geleden schade speelt bij de berekening van de billijke compensatie, blijkt uit de punten 35 en 38 van de considerans van richtlijn 2001/29 dat die billijke compensatie tot doel heeft de auteurs „naar behoren” te vergoeden voor het gebruik dat zonder hun toestemming van hun beschermde werken wordt gemaakt. Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het „mogelijke nadeel” dat de auteur als gevolg van de betrokken reproductiehandeling ondervindt, waarbij een „[minimale] [...] schade” echter geen betalingsverplichting in het leven kan roepen. De uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik moet aldus een regeling kunnen omvatten „om het nadeel voor de rechthebbenden te compenseren”.
40 Uit die bepalingen volgt dat de conceptie en het niveau van de billijke compensatie verband houden met de schade die voor de auteur resulteert uit de reproductie van zijn beschermd werk die zonder zijn toestemming voor privégebruik wordt gemaakt. Vanuit die invalshoek bezien, moet de billijke compensatie worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteur geleden schade.
41 Bovendien vertolkt het woord „compenseren” in de punten 35 en 38 van de considerans van richtlijn 2001/29 de wil van de Uniewetgever om te voorzien in een specifieke vergoedingsregeling die wordt toegepast wanneer er sprake is van schade voor de rechthebbenden, welke schade in beginsel de verplichting doet ontstaan om de rechthebbenden te „compenseren”.
42 Hieruit volgt dat de billijke compensatie noodzakelijkerwijs moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik.
43 Wat in de tweede plaats de vraag betreft, tussen welke personen het „rechtvaardige evenwicht” dient te bestaan, bepaalt punt 31 van de considerans van richtlijn 2001/29 dat er een „rechtvaardig evenwicht” moet worden gewaarborgd tussen de rechten en belangen van de auteurs, de ontvangers van de billijke compensatie, enerzijds, en de rechten en belangen van de gebruikers van beschermd materiaal anderzijds.
44 Het maken van een kopie voor privégebruik door een natuurlijk persoon moet worden beschouwd als een handeling die de auteur van het betrokken werk kan benadelen.
45 De persoon die de exclusieve houder van het reproductierecht benadeelt is dus degene die voor privégebruik een dergelijke reproductie van een beschermd werk vervaardigt zonder vooraf toestemming te vragen aan bedoelde houder. In beginsel is dan ook die persoon verplicht het nadeel te vergoeden dat gepaard gaat met die reproductie, door het bekostigen van de compensatie die aan die houder zal worden betaald.
46 Gelet op de praktische moeilijkheden om de particuliere gebruikers te identificeren en om hen te verplichten om de rechthebbenden te compenseren voor de schade die zij hen berokkenen, en op het feit dat de schade als gevolg van elk individueel gebruik op zichzelf beschouwd minimaal kan zijn en bijgevolg geen betalingsverplichting in het leven kan roepen, zoals de laatste zin van punt 35 van de considerans van richtlijn 2001/29 aangeeft, staat het de lidstaten evenwel vrij om met het oog op de financiering van de billijke compensatie een „heffing voor het kopiëren voor privégebruik” in te voeren die niet door de betrokken particulieren dient te worden betaald, maar door de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze daartoe juridisch of feitelijk ter beschikking stellen van particulieren of aan hen reproductiediensten verlenen. In het kader van een dergelijke regeling dienen de personen die over die installaties beschikken de heffing voor het kopiëren voor privégebruik te betalen.
47 Het is juist dat bij een dergelijk stelsel, in tegenstelling tot hetgeen punt 31 van de considerans van richtlijn 2001/29 lijkt te verlangen, de billijke compensatie niet door de gebruikers van beschermd materiaal wordt gefinancierd.
48 Evenwel moet enerzijds worden opgemerkt dat de activiteit van de betalingsplichtigen, te weten de terbeschikkingstelling aan privégebruikers van installaties, apparaten en dragers waarmee reproducties kunnen worden gemaakt, of de reproductiediensten die zij verlenen, de noodzakelijke feitelijke premisse vormt voor het verkrijgen van kopieën voor privégebruik door natuurlijke personen. Anderzijds staat niets eraan in de weg dat die betalingsplichtigen het bedrag van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik doorberekenen in de prijs van de terbeschikkingstelling van die installaties, apparaten en dragers waarmee reproducties kunnen worden gemaakt of in de prijs voor de reproductiedienstverlening. Aldus zal de last van de compensatie uiteindelijk worden gedragen door de privégebruiker die deze prijs betaalt. In die omstandigheden moet de privégebruiker aan wie de installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie ter beschikking worden gesteld of die gebruik maakt van een reproductiedienst worden geacht in feite de „indirecte betalingsplichtige” van de billijke compensatie te zijn.
49 Gegeven het feit dat dat stelsel het de betalingsplichtigen mogelijk maakt de heffing door te berekenen aan de privégebruikers en dat deze gebruikers dus de last van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik dragen, moet zij dus worden geacht te voldoen aan het vereiste „rechtvaardige evenwicht” tussen de belangen van de auteurs en die van de gebruikers van beschermd materiaal.
50 Gelet op het vooroverwogene moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat het tussen de betrokken personen te vinden „rechtvaardige evenwicht” impliceert dat de billijke compensatie moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken als gevolg van de invoering van de uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik. Een regeling volgens welke de personen die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikken en deze op die grond juridisch of feitelijk ter beschikking van privégebruikers stellen of daarmee ten behoeve van hen reproductiediensten verrichten, de billijke compensatie dienen te financieren, voldoet aan de vereisten van dit „rechtvaardige evenwicht”, aangezien die personen de daadwerkelijke last van die financiering kunnen afwentelen op de privégebruikers.
Derde en vierde vraag
51 Met zijn derde en zijn vierde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of er volgens artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 een noodzakelijk verband bestaat tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. Hij wens tevens te vernemen of de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik, met name op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, in overeenstemming is met richtlijn 2001/29.
52 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat een regeling voor de financiering van de billijke compensatie zoals die welke in de punten 46 en 48 van het onderhavige arrest is uiteengezet, slechts aan de vereisten van het „rechtvaardige evenwicht” voldoet indien de betrokken installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties kunnen worden gebruikt voor het kopiëren voor privégebruik en dus een nadeel kunnen berokkenen aan de auteur van het beschermde werk. Gelet op die vereisten bestaat er dus een noodzakelijk verband tussen de toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik op die installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik.
53 Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik op alle types installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie, en dit ook in het uitdrukkelijk door de verwijzende rechter aangehaalde geval waarin andere dan natuurlijke personen deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, in strijd met artikel 5, lid 2, van richtlijn 2001/29.
54 Daarentegen is het, wanneer de betrokken installaties voor een privégebruik ter beschikking van natuurlijke personen zijn gesteld, niet noodzakelijk aan te tonen dat die personen daarmee daadwerkelijk kopieën voor privégebruik hebben gemaakt en aldus de auteur van het beschermde werk daadwerkelijk hebben benadeeld.
55 Die natuurlijke personen worden immers terecht geacht volledig gebruik te maken van die terbeschikkingstelling. Zij worden met andere woorden geacht de functies van die installaties — waaronder het vervaardigen van reproducties — volledig te benutten.
56 Hieruit volgt dat de loutere omstandigheid dat met die installaties of apparaten kopieën kunnen worden gemaakt volstaat om de toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik te rechtvaardigen, mits die installaties of apparaten aan de natuurlijke personen in hun hoedanigheid van privégebruikers ter beschikking zijn gesteld.
57 Een dergelijke uitlegging vindt steun in de bewoordingen van punt 35 van de considerans van richtlijn 2001/29. Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van de billijke compensatie wordt daarin immers niet louter naar het „nadeel” als zodanig, maar naar het „mogelijke” nadeel verwezen. Dat het nadeel voor de auteur van het beschermde werk slechts een mogelijkheid is, ligt in de verwezenlijking van de voorafgaande noodzakelijke voorwaarde van de terbeschikkingstelling aan een natuurlijke persoon van installaties of apparaten waarmee kopieën kunnen worden gemaakt, waarbij het niet noodzakelijk is dat naderhand effectief kopieën voor privégebruik worden gemaakt.
58 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat vanuit auteursrechtelijk oogpunt rekening moet worden gehouden met de loutere mogelijkheid voor de eindgebruiker, in het betrokken geval de klanten van een hotel, om uitzendingen te bekijken met televisietoestellen en een televisiesignaal dat hun door het hotel ter beschikking wordt gesteld, en niet met de daadwerkelijke toegang van de klanten tot die werken (arrest van 7 december 2006, SGAE, C-306/05, Jurispr. blz. I-11519, punten 43 en 44).
59 Gelet op een en ander moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 aldus moet worden uitgelegd dat er een verband moet bestaan tussen de toepassing van de heffing voor de financiering van de billijke compensatie op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie en het vermoedelijke gebruik van deze installaties, apparaten en dragers voor het vervaardigen van reproducties voor privégebruik. Bijgevolg is de ongedifferentieerde toepassing van de heffing voor het kopiëren voor privégebruik, met name op installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie die niet ter beschikking van privégebruikers worden gesteld en duidelijk bestemd zijn voor andere doelen dan voor het kopiëren voor privégebruik, niet in overeenstemming met richtlijn 2001/29.
Vijfde vraag
60 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het door het Koninkrijk Spanje vastgestelde stelsel, waarin de heffing voor het kopiëren voor privégebruik zonder onderscheid wordt toegepast op alle installaties, apparaten en media voor digitale reproductie, ongeacht het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, verenigbaar is met richtlijn 2001/29.
61 In dat verband is het vaste rechtspraak, dat het Hof zich buiten het kader van een beroep wegens niet-nakoming niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale regeling met het Unierecht. Deze bevoegdheid komt toe aan de nationale rechter, in voorkomend geval nadat deze het Hof via een prejudiciële verwijzing de noodzakelijke verduidelijkingen heeft gevraagd over de strekking en de uitlegging van dat recht (zie arrest van 22 maart 1990, Triveneta Zuccheri e.a./Commissie, C-347/87, Jurispr. blz. I-1083, punt 16).
62 Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om, gelet op de antwoorden op de eerste vier vragen, te beoordelen of het Spaanse stelsel van heffing voor het kopiëren voor privégebruik verenigbaar is met richtlijn 2001/29.
63 Het Hof hoeft de vijfde vraag dus niet te beantwoorden.