Argumenten van partijen
37 Tot staving van haar hogere voorziening betoogt Agrar-Invest-Tatschl in hoofdzaak dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek, door te oordelen dat de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van een bericht aan de importeurs tot gevolg heeft dat een marktdeelnemer zich niet meer op zijn goede trouw kan beroepen met het oog op het afzien van boeking achteraf van de verschuldigde douanerechten, zelfs wanneer de bij de litigieuze invoerverrichtingen overgelegde certificaten van oorsprong het voorwerp zijn geweest van een controle achteraf, verricht door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer op verzoek van de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer, die de authenticiteit van bedoelde certificaten heeft bevestigd.
38 Volgens Agrar-Invest-Tatschl lijdt het geen twijfel dat een nalatige importeur die geen stappen zou zetten om zich van de regelmatige toepassing van de preferentiële regeling te verzekeren, zich niet op zijn goede trouw zou kunnen beroepen. Het zou echter anders zijn wanneer, zoals in de onderhavige zaak, de douaneautoriteiten van de lidstaat van invoer, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs, de autoriteiten van het derde land van uitvoer aansporen tot het verrichten van een controle achteraf van de authenticiteit en de juistheid van de certificaten van oorsprong. Wanneer na dergelijke controles de authenticiteit door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer wordt bevestigd, zou immers de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de importeur worden hersteld, in die zin dat hij ervan mag uitgaan dat het resultaat van dergelijke controles achteraf de twijfels en verdenkingen heeft weggenomen die de bekendmaking van dat bericht aan de importeurs noodzakelijk hadden gemaakt.
39 Agrar-Invest-Tatschl is dus van mening dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek strekt tot bescherming van de goede trouw van de importeur wat de controle achteraf van de certificaten van oorsprong betreft, en niet meer zijn goede trouw wat de regelmatigheid hiervan betreft bij het realiseren van de litigieuze invoerverrichtingen, dat wil zeggen op het tijdstip van indiening van de vereiste documenten bij de douane. Zo zou de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het bericht aan de importeurs tot gevolg hebben dat op de marktdeelnemers een vermoeden rust van kwade trouw, dat echter zou kunnen worden weerlegd door aan te tonen dat na de bedoelde verrichtingen controlemaatregelen zijn getroffen, zoals de door de douaneautoriteiten van het derde land van uitvoer verrichte controle achteraf.
40 Bovendien zou het Gerecht, door te oordelen dat voor de goede trouw van een importeur in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek het relevante tijdstip de periode voorafgaand aan of samenvallend met de litigieuze invoerverrichtingen was, ten onrechte zijn voorbijgegaan aan de draagwijdte van de stappen die Agrar-Invest-Tatschl na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs had gezet om zich ervan te verzekeren dat haar invoerverrichtingen voldeden aan de voorwaarden voor preferentiële behandeling. In dit verband beklemtoont deze vennootschap, dat de intrekking door de Kroatische douaneautoriteiten van de certificaten EUR.1, nadat zij de authenticiteit ervan hadden bevestigd, te verklaren is door het feit dat die autoriteiten vermoedden dat de ingevoerde suiker rietsuiker uit Latijns-Amerika was. Agrar-Invest-Tatschl merkt echter op, dat het bij de litigieuze invoerverrichtingen om bietsuiker ging.
41 Ten slotte lijkt Agrar-Invest-Tatschl het Gerecht te verwijten dat het in het bestreden arrest niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat het bericht aan de importeurs geen terugwerkende kracht kon hebben voor de invoerverrichtingen die vóór de bekendmaking van dit bericht hadden plaatsgevonden.
42 De Commissie concludeert van haar kant tot afwijzing van de hogere voorziening, en wijst erop dat Agrar-Invest-Tatschl het bestreden arrest slechts betwist wat het afzien van boeking achteraf van de douanerechten betreft, daarbij afstand doende van haar andere vorderingen in eerste aanleg, met name die inzake de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding in de zin van artikel 239 van het douanewetboek.
43 De Commissie is van mening dat Agrar-Invest-Tatschl met haar betoog de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek probeert te omzeilen door een poging zich te beroepen op de gestelde goede trouw die deze vennootschap zou hebben verkregen wat de na de litigieuze invoerverrichtingen door de Kroatische douaneautoriteiten verrichte controles betreft. De bedoeling van de gemeenschapswetgever zou echter voldoende duidelijk zijn geweest, waar hij heeft besloten dat de bekendmaking van een bericht aan de importeurs in de weg staat aan de mogelijkheid voor de marktdeelnemers om zich te beroepen op hun goede trouw op het tijdstip van de invoerverrichtingen waarop dat bericht betrekking heeft. Door te beweren dat de bevestiging door die autoriteiten van de authenticiteit van de certificaten haar gewettigd vertrouwen op het tijdstip van de litigieuze invoerverrichtingen met terugwerkende kracht zou hebben „hersteld”, erkent die vennootschap trouwens stilzwijgend dat de datum hiervan beslissend is voor de beoordeling van de goede trouw in de zin van bovengenoemde bepaling.
44 Bovendien zouden bepaalde argumenten van Agrar-Invest-Tatschl beogen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in twijfel te trekken en om deze reden niet-ontvankelijk zijn.
45 Wat ten slotte het door die vennootschap ingeleide debat betreft over de terugwerkende kracht van het bericht aan de invoerders voor de invoerverrichtingen die vóór de bekendmaking van dat bericht in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen hebben plaatsgevonden, wijst de Commissie erop, dat over deze vraag voor het Gerecht niet is gediscussieerd, en dat in de onderhavige zaak de litigieuze beschikking het afzien van boeking achteraf van de douanerechten juist heeft toegestaan voor de verrichtingen die vóór die bekendmaking hebben plaatsgevonden, en slechts heeft geweigerd voor de litigieuze invoerverrichtingen, die van na bedoeld bericht dateren. Bijgevolg zou er in de onderhavige zaak geenszins sprake zijn van terugwerkende kracht van een dergelijke bekendmaking voor invoerverrichtingen die daaraan voorafgingen, zodat de Commissie twijfels uit omtrent de ontvankelijkheid van een dergelijk betoog in het kader van de onderhavige hogere voorziening.
Beoordeling door het Hof
46 Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens artikel 225 EG en artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie de hogere voorziening tot rechtsvragen beperkt is. Volgens vaste rechtspraak is bijgevolg alleen het Gerecht bevoegd de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening, behoudens in het geval van een verkeerde voorstelling van de hem voorgelegde gegevens (arrest van 3 maart 2005, Biegi Nahrungsmittel en Commonfood/Commissie, C-499/03 P, Jurispr. blz. I-1751, punt 40 en aangehaalde rechtspraak).
47 Bijgevolg moet kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, het betoog van Agrar-Invest-Tatschl dat zij, anders dan het Gerecht in punt 12 van het bestreden arrest heeft vastgesteld en in de punten 56 en 57 hiervan heeft geoordeeld na het bewijsaanbod van die vennootschap te hebben afgewezen, enkel bietsuiker en geen rietsuiker invoerde.
48 Wat de vraag van de rechtsgevolgen van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van het bericht aan de importeurs voor de aan die bekendmaking voorafgaande invoerverrichtingen betreft, moet worden vastgesteld dat over die vraag niet is gediscussieerd in de procedure voor het Gerecht, dat het Gerecht zich geenszins over die vraag heeft uitgesproken en dat de Commissie trouwens in de litigieuze beschikking het verzoek om af te zien van boeking achteraf van de douanerechten, wegens die bekendmaking slechts heeft afgewezen met betrekking tot de litigieuze invoerverrichtingen, dus die welke na die bekendmaking hebben plaatsgevonden.
49 Volgens artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan echter in hogere voorziening het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd. Het Hof is in hogere voorziening immers enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechters in eerste aanleg zijn bepleit (zie beschikking van 13 februari 2008, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM, C-212/07 P, punt 49, en arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C-295/07 P, Jurispr. blz. I-9363, punten 94 en 95).
50 In die omstandigheden dient het betoog van Agrar-Invest-Tatschl, dat er blijkbaar in bestaat het Gerecht te verwijten dat het niet voldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de bekendmaking van het bericht aan de importeurs in het Publicatieblad geen terugwerkende kracht kon hebben voor de invoerverrichtingen die aan deze bekendmaking voorafgingen, eveneens als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
51 Aangaande ten slotte de door Agrar-Invest-Tatschl gestelde onjuiste rechtsopvattingen, betreffende de beoordeling van haar goede trouw in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek, zij eraan herinnerd dat, volgens de eerste alinea van die bepaling, niet tot boeking achteraf wordt overgegaan wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
52 De in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek voorziene procedures hebben hetzelfde doel, te weten de betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel (zie arresten van 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punt 46, en 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading, C-375/07, Jurispr. blz. I-8691, punt 57).
53 De terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, die slechts onder bepaalde voorwaarden en in specifiek omschreven gevallen mogelijk is, vormt een uitzondering op de normale regeling inzake in- en uitvoer, zodat de bepalingen die in een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding voorzien, strikt moeten worden uitgelegd. Als absolute voorwaarde voor aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten geldt dat er sprake moet zijn van „goede trouw”, zodat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het aantal gevallen van terugbetaling of kwijtschelding beperkt blijft (zie in die zin arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C-48/98, Jurispr. blz. I-7877, punt 52, en 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading/Commissie, C-38/07 P, Jurispr. blz. I-8599, punt 60).
54 Deze overwegingen klemmen te meer wanneer, zoals in de onderhavige zaak, de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt.
55 Immers, luidens artikel 220, lid 2, sub b, vierde alinea, van het douanewetboek kan de goede trouw van de belastingschuldige weliswaar worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
56 Zoals het Gerecht echter in punt 42 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, bepaalt de duidelijke en ondubbelzinnige tekst van artikel 220, lid 2, sub b, vijfde alinea, van het douanewetboek uitdrukkelijk dat de belastingschuldige zijn goede trouw niet kan inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat ten aanzien van de juiste toepassing van de preferentiële regeling door het begunstigde derde land.
57 Deze uitlegging wordt bovendien bevestigd door punt 11 van de considerans van verordening nr. 2700/2000, die in het douanewetboek onder meer de vijfde alinea van artikel 220, lid 2, sub b, heeft ingevoegd. Uit dat punt blijkt immers dat de gemeenschapswetgever, met het doel het begrip „goede trouw” voor het bijzondere geval van de preferentiële regelingen te definiëren, de belastingschuldige de mogelijkheid heeft willen bieden zijn goede trouw in te roepen wanneer hij kan aantonen dat hij blijk heeft gegeven van zorgvuldigheid, „behalve wanneer in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een bericht is bekendgemaakt volgens hetwelk gegronde twijfel bestaat”.
58 Terecht heeft het Gerecht dus in punt 42 van het bestreden arrest geoordeeld dat de belastingschuldige zijn goede trouw niet kan inroepen wanneer de Commissie in het Publicatieblad een bericht aan de importeurs heeft bekendgemaakt, zodat het betoog van Agrar-Invest-Tatschl dienaangaande kennelijk ongegrond moet worden verklaard.
59 Daaruit volgt ook dat, om dezelfde redenen, het betoog van genoemde vennootschap, dat de bevestiging door de Kroatische douaneautoriteiten van de authenticiteit van de certificaten EUR.1, die vervolgens door diezelfde autoriteiten zijn ingetrokken, zijn goede trouw op het tijdstip van de litigieuze invoerhandelingen met terugwerkende kracht zou hebben „hersteld”, evenmin kan slagen.
60 Aangaande de vordering van Agrar-Invest-Tatschl tot betwisting van de door het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest gehanteerde uitlegging, dat in het kader van artikel 220, lid 2, sub b, van het douanewetboek voor de beoordeling van de goede trouw van de marktdeelnemer moet worden gezien naar de periode die voorafgaat aan of samenvalt met de invoerverrichtingen, dient te worden vastgesteld dat uit de vierde alinea van die bepaling uitdrukkelijk blijkt dat het bewijs door de marktdeelnemer van zijn goede trouw, wanneer een dergelijk bewijs is toegestaan, betrekking heeft op zijn gedraging „gedurende de periode van de betrokken handelstransacties”.
61 Bijgevolg kan het Hof enkel vaststellen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 47 van het bestreden arrest te oordelen dat de relevante datum om rekening te houden met de goede trouw van de belastingschuldige, die is waarop de handelstransacties zijn verricht.
62 Daaruit volgt dat het desbetreffende betoog van Agrar-Invest-Tatschl eveneens kennelijk ongegrond moet worden verklaard.
63 Aangaande ten slotte de door die vennootschap aangevoerde argumenten inzake de door de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht erkende mogelijkheid dat het feit dat de importeur, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs maar vóór of gelijktijdig met de litigieuze invoerverrichtingen, bijkomende maatregelen neemt, deze instelling in uitzonderlijke omstandigheden ertoe zou kunnen brengen de goede trouw van die marktdeelnemer te erkennen, moet worden opgemerkt dat het Gerecht, in punt 46 van het bestreden arrest, uitdrukkelijk heeft aangegeven dat het zich over die vraag niet wenste uit te spreken, daar de verzoekster in casu hoe dan ook niet te goeder trouw had gehandeld.
64 Bijgevolg moet, nu het Gerecht zich nooit over die vraag heeft uitgesproken, overeenkomstig hetgeen in punt 49 van de onderhavige beschikking in herinnering is gebracht, het betoog van Agrar-Invest-Tatschl op dit punt kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.
65 Afgezien daarvan moet worden beklemtoond dat, zoals blijkt uit punt 48 van het bestreden arrest, Agrar-Invest-Tatschl in ieder geval voor het Gerecht geenszins heeft aangetoond dat zij bij de litigieuze invoerverrichtingen, na de bekendmaking van het bericht aan de importeurs, dergelijke bijkomende maatregelen had genomen. In werkelijkheid komen de gestelde bijkomende maatregelen, waarop deze vennootschap zich in haar hogere voorziening beroept, overeen met de maatregelen die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van invoer en het derde land van uitvoer zijn getroffen en die bovendien van na de litigieuze invoerverrichtingen dateren.
66 Gelet op de voorgaande overwegingen moet de hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond worden verklaard.