Eerste onderdeel van de eerste vraag
35 Wat de voorwaarden betreft waaronder varkensdrijfmest die door een producent is opgeslagen in afwachting van de overdracht ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, moet worden aangemerkt als bijproduct en niet als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442, zij eraan herinnerd dat artikel 1, sub a, eerste alinea van die richtlijn afvalstof omschrijft als „elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet [...][of] voornemens is zich te ontdoen [...]”.
36 Zowel voormelde bijlage I als de lijst van afvalstoffen in de op grond van artikel 1, sub a, tweede alinea, van richtlijn 75/442 vastgestelde Europese afvalcatalogus zijn slechts indicatief (zie met name arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Ierland, C‑188/08, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 Bijgevolg is de omstandigheid dat in voormelde catalogus „dierlijke feces, urine en mest (inclusief gebruikt stro), afvalwater, gescheiden ingezameld en elders verwerkt” zijn vermeld, niet beslissend voor de beoordeling van het begrip afvalstof. In deze algemene vermelding van dierlijke mest wordt immers geen rekening gehouden met de voorwaarden waaronder deze mest wordt gebruikt en die beslissend zijn voor een dergelijke beoordeling (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punt 66).
38 Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als „afvalstof” in de zin van richtlijn 75/442 vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden „zich ontdoen van” in artikel 1, sub a, eerste alinea, van deze richtlijn (zie met name arresten van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punt 32, en 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, Jurispr. blz. I-4501, punt 53).
39 Deze term „zich ontdoen van” moet worden uitgelegd niet alleen in het licht van het hoofddoel van de richtlijn, namelijk volgens de derde considerans van de overweging ervan „de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen”, maar ook in het licht van artikel 174, lid 2, EG. Dat artikel luidt: „De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio’s van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen [...]”. De term „zich ontdoen van” en dus het begrip „afvalstof” in de zin van deze richtlijn kunnen bijgevolg niet restrictief worden uitgelegd (zie met name arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punten 38 en 39).
40 Het Hof heeft met name geoordeeld dat de omstandigheid dat de gebruikte stof een productie- of consumptieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd, een van de omstandigheden is die een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 (zie met name arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punt 41).
41 Evenzo kan het feit dat de betrokken stof een productieresidu is voor het eventuele gebruik waarvan bijzondere voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen wegens het schadelijke karakter van de samenstelling van de stof voor het milieu, een dergelijke aanwijzing vormen (zie arresten van 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, Jurispr. blz. I-4475, punt 87, en 18 april 2002, Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, C-9/00, Jurispr. blz. I-3533, punt 43).
42 Uit de rechtspraak blijkt voorts dat de methode van behandeling of de wijze van toepassing van een stof niet doorslaggevend is voor de kwalificatie van deze stof als afvalstof en dat het begrip afvalstof niet de stoffen en voorwerpen uitsluit die voor economisch hergebruik geschikt zijn. Het bij richtlijn 75/442 ingevoerde stelsel van toezicht en beheer beoogt namelijk alle voorwerpen en stoffen te omvatten, waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij een commerciële waarde en worden zij voor handelsdoeleinden opgehaald met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punten 36 en 37, en arrest Commune de Mesquer, punt 40, beide reeds aangehaald).
43 Gelet op de aldus in herinnering geroepen overwegingen in de rechtspraak, is in een intensieve varkenshouderij geproduceerde mest, die niet de door de landbouwer in eerste instantie beoogde productie vormt en waarvan de eventuele nuttige toepassing door het in of op de bodem brengen als meststof blijkens met name de zesde overweging van de considerans van richtlijn 91/676 en van de daarbij ingestelde regeling vereist dat bijzondere voorzorgsmaatregelen worden getroffen wegens het potentieel schadelijke karakter van de samenstelling van de stof voor het milieu, in beginsel een afvalstof (zie naar analogie arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Commune de Mesquer, punt 41).
44 Uit de rechtspraak van het Hof volgt evenwel ook dat in bepaalde situaties goederen, materialen of grondstoffen die worden verkregen door delving of bij een productieproces zonder dat die handelingen in de eerste plaats op de winning daarvan zijn gericht, mogelijk niet een residu vormen, maar wel een bijproduct waarvan de houder zich niet wil „ontdoen” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, maar dat hij in een later stadium, in voor hem gunstige omstandigheden, voornemens is te exploiteren of op de markt te brengen – waaronder in voorkomend geval voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan degene die ze heeft geproduceerd –, mits dit hergebruik niet slechts mogelijk, maar zeker is, het geen voorafgaande bewerking vereist en het plaatsvindt als voortzetting van het productieproces (zie met name de reeds aangehaalde arresten van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, punt 58, en 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 38, en arrest Commune de Mesquer, punt 42).
45 Wat meer specifiek dierlijke mest zoals die waarover het in casu gaat, betreft, heeft het Hof aldus reeds geoordeeld dat deze niet als afvalstof aan te merken is indien hij als bodemmeststof rechtmatig op of in naar behoren geïdentificeerde gronden wordt gebracht en de opslag ervan tot de voor deze bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid wordt beperkt (arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, reeds aangehaald, punt 60).
46 Het Hof heeft in dat verband ook gepreciseerd dat deze zienswijze niet enkel dient te gelden voor dierlijke mest die als meststof wordt gebruikt op de gronden van het landbouwbedrijf dat hem heeft voortgebracht. Een stof kan immers niet als afvalstof in de zin van richtlijn 75/442 worden aangemerkt indien zij met zekerheid wordt gebruikt voor de behoeften van andere marktdeelnemers dan die welke ze heeft voortgebracht (arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑121/03, punt 61).
47 Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met de aanwijzingen in de rechtspraak van het Hof en met alle omstandigheden van de door hen te beoordelen situatie, na te gaan of er daadwerkelijk sprake is van een bijproduct, waarbij zij dienen te verzekeren dat de kwalificatie als bijproduct beperkt wordt tot omstandigheden waarin is voldaan aan de in punt 44 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden.
48 Met betrekking tot de controle of voldoende zeker is dat de in afwachting van het uitrijden opgeslagen drijfmest zal worden hergebruikt, zij om te beginnen eraan herinnerd dat, zoals voortvloeit uit de in de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de loutere omstandigheid dat een dergelijk hergebruik eigenlijk pas volledig zeker zal worden wanneer de voorgenomen bemestingsactiviteiten daadwerkelijk door de betrokken derde-verkrijgers zijn verricht, niet in de weg staat aan een dergelijke kwalificatie als bijproduct.
49 De toekomstige bestemming van een voorwerp of een stof is namelijk op zich niet beslissend voor het karakter van afvalstof van deze stof, dat overeenkomstig artikel 1, sub a, van richtlijn 75/442 wordt omschreven in termen van de handeling, het voornemen of de verplichting van de houder van dit voorwerp of deze stof om zich daarvan te ontdoen (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punten 49 en 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Overigens moet in dat verband worden gepreciseerd dat indien de verwijzende rechter tot de slotsom zou komen dat het hergebruik van de drijfmest dat Brady voor ogen heeft, in casu voldoende zeker is om deze drijfmest tijdens de opslag ervan en tot de effectieve levering ervan aan de betrokken derden te beschouwen als een bijproduct waarvan de betrokkene zich niet beoogt te „ontdoen” in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 maar dat hij wil exploiteren of op de markt brengen, een dergelijke omstandigheid geen afbreuk zou doen aan het feit dat deze drijfmest in voorkomend geval een afvalstof kan worden na bedoelde levering, met name indien zou blijken dat de hierboven bedoelde derden de mest ongecontroleerd en onder zodanige voorwaarden in het leefmilieu lozen, dat hij als afvalstof kan worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 8 september 2005, Commissie/Spanje, C‑416/02, reeds aangehaald, punt 96).
51 In een dergelijk geval zou ermee rekening moeten worden gehouden dat volgens de rechtspraak van het Hof degene die feitelijk in het bezit is van producten onmiddellijk voordat deze een afvalstof worden, moet worden beschouwd als degene die deze afvalstoffen heeft voortgebracht in de zin van artikel 1, sub b, van richtlijn 75/442 en aldus kan worden aangemerkt als „houder” ervan in de zin van artikel 1, sub c, van deze richtlijn (zie met name arrest Commune de Mesquer, reeds aangehaald, punt 74).
52 Om na te gaan of het door verzoeker in het hoofdgeding beoogde hergebruik van de drijfmest door het in of op de bodem brengen door andere landbouwers, voldoende zeker is om te rechtvaardigen dat de mest wordt opgeslagen gedurende een andere periode dan die welke noodzakelijk is voor de inzameling met het oog op de verwijdering ervan, staat het daarentegen aan de verwijzende rechter, zoals blijkt uit de rechtspraak waarnaar in punt 45 van het onderhavige arrest wordt verwezen, om er zich met name van te vergewissen dat de gronden van die landbouwers waarop het hergebruik moet plaatsvinden, van meet af aan duidelijk zijn geïdentificeerd. Uit een dergelijke identificatie kan immers blijken dat de te leveren hoeveelheden drijfmest in beginsel daadwerkelijk bestemd zijn om te worden gebruikt voor de bemesting van de gronden van de betrokken landbouwers.
53 Bijgevolg moet de producent van drijfmest die deze mest langer wil opslaan dan nodig is voor de inzameling met het oog op de verwijdering ervan, beschikken over bindende toezeggingen van marktdeelnemers om deze drijfmest af te nemen en te gebruiken als meststof op naar behoren geïdentificeerde gronden.
54 Wat de voorwaarde betreft, die eveneens in punt 45 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht en volgens welke de opslag van dierlijke mest beperkt moet zijn tot de voor de bemestingsactiviteiten vereiste hoeveelheid, zij eraan herinnerd dat zij met name wordt verklaard door het feit dat opslag met het oog op later hergebruik, gelet op de duur ervan, voor de houder een last kan vormen en mogelijkerwijs milieuschade kan veroorzaken die richtlijn 75/442 nu juist probeert te beperken (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, reeds aangehaald, punt 40).
55 In dat verband staat het met name aan de nationale rechterlijke instanties om zich ervan te vergewissen dat de door de drijfmestproducent gebruikte opslaginstallaties aldus zijn ontworpen dat zij elke lekkage en infiltratie van deze stof in de bodem verhinderen en voldoende groot zijn om de geproduceerde drijfmest op te slaan in afwachting van de daadwerkelijke levering ervan aan de betrokken landbouwers.
56 Voorts is van belang dat de daadwerkelijke opslag van de drijfmest strikt wordt beperkt tot de voor de voorgenomen bemestingsactiviteiten nodige hoeveelheid, wat vereist dat de opgeslagen hoeveelheden zo worden beperkt dat zij wel degelijk in hun geheel bestemd zijn om aldus te worden hergebruikt (zie in die zin arrest Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, reeds aangehaald, punt 40), en voorts dat de opslag maar zo lang mag duren als het seizoensgebonden karakter van de bemestingsactiviteiten dit vereist, dus niet langer dan nodig is om de producent in staat te stellen zijn bestaande contractuele verbintenissen om drijfmest te leveren met het oog op het uitrijden ervan tijdens het lopende of komende bemestingsseizoen na te leven.
57 Bovendien dienen de nationale rechterlijke instanties er zich ook van te vergewissen, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, dat de producent uit het door hem geplande hergebruik van de drijfmest door de betrokken derden, een voordeel kan halen dat niet alleen bestaat in het feit dat hij zich van dat product kan ontdoen, welke omstandigheid – wanneer zij zich voordoet – overigens de kans op een daadwerkelijk hergebruik groter maakt (zie in die zin arresten van 18 december 2007, Commissie/Italië, C‑194/05, punt 52, en Palin Granit en Vehmassalon kansanterveystyön kuntayhtymän hallitus, punt 37, beide reeds aangehaald).
58 Zoals blijkt uit de in punt 44 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kan de in geding zijnde drijfmest slechts worden geacht economisch gezien de waarde van een product te hebben wanneer kan worden aangenomen dat bedoelde mest inderdaad bestemd is om in voor de houder economisch gunstige omstandigheden te worden geëxploiteerd of op de markt gebracht.
59 Een van de relevante omstandigheden waarmee de nationale rechterlijke instanties eventueel rekening moeten houden wanneer zij nagaan of is voldaan aan voormelde vereisten, is de omstandigheid dat de betrokken stoffen voorwerp zijn van echte handelstransacties en beantwoorden aan de specificaties van de kopers (zie in die zin arrest Commune de Mesquer, reeds aangehaald, punt 47). In dat verband kan het van belang zijn om een onderzoek uit te voeren naar de voorwaarden, met name die van financiële aard, waartegen de transacties tussen de producent van de drijfmest en de verkrijgers ervan worden gesloten. Hetzelfde geldt voor de lasten – in het bijzonder die in verband met de opslag van de betrokken stoffen – die voor de houder voortvloeien uit het hergebruik, welke lasten voor hem niet buitensporig mogen zijn (zie in die zin arrest Commune de Mesquer, punt 59).
60 Gelet op een en ander moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442 aldus moet worden uitgelegd dat drijfmest die wordt geproduceerd in een intensieve varkenshouderij en wordt opgeslagen in afwachting van de levering ervan aan landbouwers om door hen als meststof op hun gronden te worden gebruikt, geen „afvalstof” in de zin van deze bepaling, maar een bijproduct is indien de producent voornemens is deze drijfmest in een later stadium, in voor hem gunstige economische omstandigheden, op de markt te brengen, mits het hergebruik niet slechts mogelijk, maar zeker is, het geen voorafgaande bewerking vereist en het plaatsvindt als voortzetting van het productieproces. Het staat aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van de hun voorgelegde situaties, na te gaan of aan deze criteria is voldaan.