Eerste vraag
24 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het feit dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 206 van het douanewetboek, het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of de verwijzende rechter deze gegevens in zijn vragen heeft vermeld. De gestelde vragen moeten immers worden beantwoord met inachtneming van alle bepalingen van het EG-Verdrag en het afgeleide recht die relevant kunnen zijn voor het aan de orde gestelde probleem (zie in die zin arrest van 26 april 2012, Van Putten e.a., C-578/10–C-580/10, punten 23 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Vaststaat dat artikel 206 van het douanewetboek in situaties waarin, gelet op het feit dat zij binnen de werkingssfeer van de artikelen 202 en 204, lid 1, sub a, van dit wetboek vallen, in beginsel een douaneschuld had moeten ontstaan, in afwijking van deze artikelen het ontstaan van een dergelijke schuld uitsluit wanneer de belanghebbende het bewijs levert dat de niet-nakoming van zijn verplichtingen het gevolg is van de vernietiging of het onherstelbare verlies van de goederen door een oorzaak die met de aard van de goederen verband houdt, dan wel door toeval of overmacht ofwel na toestemming van de douaneautoriteiten. Bijgevolg kan artikel 206 van het douanewetboek enkel worden toegepast in situaties waarin overeenkomstig de artikelen 202 en 204, lid 1, sub a, van dit wetboek een douaneschuld kan ontstaan.
26 Artikel 202 van het douanewetboek heeft betrekking op het ontstaan van een douaneschuld in situaties waarin goederen op onregelmatige wijze in het douanegebied van de Europese Unie worden binnengebracht, wat in het hoofdgeding niet het geval is.
27 Artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek is evenmin van toepassing op het onderhavige geval, daar die bepaling een douaneschuld bij invoer betreft die in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203 van dit wetboek ontstaat, indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst. De artikelen 203 en 204 van het douanewetboek hebben namelijk elk een verschillende werkingssfeer, aangezien artikel 203 betrekking heeft op de gedragingen die tot gevolg hebben dat goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken en artikel 204 ziet op de niet-nakoming van de verplichtingen en de voorwaarden die aan de verschillende douaneregelingen verbonden zijn.
28 Om uit te maken op basis van welk van deze twee artikelen een douaneschuld bij invoer is ontstaan, moet in de eerste plaats worden onderzocht of de betrokken feiten een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek vormen. Enkel wanneer het antwoord op deze vraag ontkennend is, kan artikel 204 van het douanewetboek worden toegepast (zie arrest van 12 februari 2004, Hamann International, C-337/01, Jurispr. blz. I-1791, punt 30).
29 Wat inzonderheid het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203, lid 1, van het douanewetboek betreft, moet in herinnering worden gebracht dat dit begrip volgens de rechtspraak van het Hof aldus moet worden opgevat dat het elk handelen of nalaten omvat dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, de toegang tot onder douanetoezicht staande goederen wordt belemmerd en de door de douanewetgeving voorgeschreven controles niet kan verrichten (arresten van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 29 april 2004, British American Tobacco, C-222/01, Jurispr. blz. I-4683, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 januari 2005, Honeywell Aerospace, C-300/03, Jurispr. blz. I-689, punt 19).
30 Dit is het geval wanneer in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, goederen zijn gestolen die onder een schorsingsregeling waren geplaatst (zie arrest van 15 september 2005, United Antwerp Maritime Agencies en Seaport Terminals, C-140/04, Jurispr. blz. I-8245, punt 31).
31 Het ontstaan van een douaneschuld in dergelijke omstandigheden is trouwens gerechtvaardigd door het feit dat de goederen die zich fysiek in een douane-entrepot in de Unie bevinden, aan douanerechten zouden zijn onderworpen indien zij niet de gunstige behandeling van de schorsingsregeling van het douane-entrepot genoten. Een in een douane-entrepot gepleegde diefstal heeft dus tot gevolg dat deze goederen uit het douane-entrepot worden uitgeslagen zonder te zijn ingeklaard. Het vermoeden dat het Hof in zijn reeds aangehaalde arrest Esercizio Magazzini Generali en Mellina Agosta heeft geformuleerd, dat de goederen in geval van diefstal in het handelsverkeer van de Unie komen, geldt dus nog steeds, niettegenstaande het feit dat de bewoordingen van de negende overweging van de considerans van richtlijn 79/623, waaraan in dat arrest wordt gerefereerd, niet in het douanewetboek zijn overgenomen.
32 Zoals in punt 25 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is het op grond van artikel 206 van het douanewetboek hoe dan ook niet mogelijk om het ontstaan van een douaneschuld bij onherstelbaar verlies van de goederen door overmacht uit te sluiten, wanneer het in artikel 203, lid 1, van het douanewetboek geregelde geval zich voordoet, dat wil zeggen wanneer goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.
33 Uit het voorgaande volgt dat een diefstal van goederen die is gepleegd in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, overeenkomstig artikel 203, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld bij invoer doet ontstaan en dat een diefstal van goederen die, zoals in het hoofdgeding, onder het stelsel van douane-entrepots waren geplaatst, als gevolg van hetgeen in punt 28 van het onderhavige arrest is uiteengezet, niet onder artikel 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek valt.
34 In die omstandigheden en gelet op het feit dat de artikelen 202 en 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek niet van toepassing zijn op het hoofdgeding, hoeft artikel 206, dat enkel van toepassing is in gevallen waarin overeenkomstig deze bepalingen een douaneschuld kan ontstaan, niet te worden uitgelegd.
35 Aangaande het argument van de Franse regering, waarbij het Hof wordt gevraagd om rekening te houden met artikel 233, sub c, van het douanewetboek, moet worden benadrukt dat Harry Winston en de Europese Commissie ter terechtzitting terecht hebben gesteld dat deze bepaling alleen geldt voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling die de verplichting tot betaling van rechten inhoudt en dat het stelsel van douane-entrepots, voor zover het een schorsingsregeling vormt, niet aan deze voorwaarde voldoet. Bijgevolg hoeft niet te worden nagegaan of het in artikel 233, sub c, van het douanewetboek bedoelde geval van tenietgaan van de douaneschuld zich in casu kan voordoen.
36 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 203, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat diefstal van onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen een onttrekking van deze goederen in de zin van die bepaling vormt waardoor een douaneschuld bij invoer ontstaat, en dat artikel 206 van dit wetboek enkel kan worden toegepast in gevallen waarin overeenkomstig de artikelen 202 en 204, lid 1, sub a, van het douanewetboek een douaneschuld kan ontstaan.
Tweede vraag
37 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 71 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat diefstal van goederen die onder het stelsel van douane-entrepots waren geplaatst, tot gevolg heeft dat het belastbare feit plaatsvindt en de btw verschuldigd wordt.
38 Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing is de verwijzende rechter van oordeel dat in het hoofdgeding het belastbare feit pas plaatsvindt en deze belasting pas verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederen overeenkomstig artikel 71, lid 1, eerste alinea, van de btw-richtlijn aan het stelsel van douane-entrepots worden onttrokken.
39 Zoals trouwens blijkt uit de schriftelijke opmerkingen die verschillende lidstaten en de Commissie bij het Hof hebben ingediend, dient in het onderhavige geval evenwel artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn te worden toegepast, volgens hetwelk het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop het belastbare feit en het verschuldigd worden ter zake van de douanerechten zich voordoen.
40 Artikel 70 van de btw-richtlijn vestigt het beginsel dat het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de invoer van de goederen geschiedt. Artikel 71, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt in de eerste alinea met name dat wanneer goederen vanaf het binnenbrengen ervan in de Unie onder het stelsel van douane-entrepots worden geplaatst, het belastbare feit pas plaatsvindt en de belasting pas verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederen aan dit stelsel worden onttrokken. De tweede alinea van dit artikel betreft evenwel de specifieke situatie die erin bestaat dat wanneer de ingevoerde goederen onderworpen zijn aan invoerrechten, aan landbouwheffingen of aan heffingen van gelijke werking die zijn ingesteld in het kader van een gemeenschappelijk beleid, het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop het belastbare feit en het verschuldigd worden ter zake van deze rechten zich voordoen.
41 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de btw bij invoer en de douanerechten enkele belangrijke kenmerken gemeen hebben: zij ontstaan doordat goederen in de Unie worden ingevoerd en vervolgens in het economisch verkeer van de lidstaten worden gebracht. Dit parallellisme wordt trouwens bevestigd door het feit dat de lidstaten op grond van artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn het belastbare feit en het verschuldigd worden van de btw bij invoer mogen verbinden met het belastbare feit en het verschuldigd worden van de douanerechten (zie met name arresten van 6 december 1990, Witzemann, C-343/89, Jurispr. blz. I-4477, punt 18, en 29 april 2010, Dansk Transport og Logistik, C-230/08, Jurispr. blz. I-3799, punten 90 en 91).
42 In een zaak als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden vastgesteld dat, voor zover overeenkomstig artikel 203 van het douanewetboek een douaneschuld is ontstaan op het tijdstip waarop de onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, met andere woorden op het tijdstip waarop die goederen zijn gestolen, de btw overeenkomstig artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn op hetzelfde tijdstip verschuldigd geworden is.
43 Het reeds aangehaalde arrest British American Tobacco en Newman Shipping kan aan dit antwoord niet afdoen. Terwijl in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, het onderzochte belastbare feit de levering van goederen onder bezwarende titel was, is in het hoofdgeding het belastbare feit waarop de douanediensten zich beroepen, immers de invoer van goederen. Het antwoord van het Hof in het arrest British American Tobacco en Newman Shipping, dat diefstal van goederen niet als een levering van goederen onder bezwarende titel kan worden beschouwd en dus niet aan de btw kan worden onderworpen, kan dan ook niet worden toegepast op de omstandigheden van het onderhavige geval.
44 In het hoofdgeding kon de maatstaf van heffing voor de btw namelijk worden vastgesteld doordat de invoer van de goederen het belastbare feit voor de btw vormde. Door de diefstal van goederen is een douaneschuld bij invoer ontstaan en het verschuldigd worden van de douanerechten heeft automatisch geleid tot het verschuldigd worden van de belasting.
45 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 71, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat diefstal van onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen tot gevolg heeft dat het belastbare feit plaatsvindt en de btw verschuldigd wordt.