Werknemers van TUI Group die werkzaam zijn bij een dochteronderneming die in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland is gevestigd
24
Om te beginnen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 VWEU en 45 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelgeving van een lidstaat, zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de werknemers van een concern die werkzaam zijn bij een dochteronderneming op het grondgebied van een andere lidstaat, niet beschikken over het kiesrecht en het recht te kandideren voor de verkiezingen van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van de moedermaatschappij van dat concern.
25
Volgens vaste rechtspraak, die door de advocaat-generaal in herinnering is gebracht in punt 39 van zijn conclusie, kan artikel 18 VWEU, dat voorziet in het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, slechts autonoom toepassing vinden in gevallen waarin het Unierecht wel geldt, maar waarvoor het VWEU niet in een bijzonder discriminatieverbod voorziet (arrest van
4 september 2014, Schiebel Aircraft, C‑474/12, EU:C:2014:2139, punt 20
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Artikel 45, lid 2, VWEU voorziet ten behoeve van werknemers in een specifiek verbod van discriminatie op grond van nationaliteit inzake de arbeidsvoorwaarden.
27
Hieruit volgt dat de situatie van de in punt 24 van dit arrest bedoelde werknemers uitsluitend moet worden onderzocht tegen de achtergrond van artikel 45 VWEU.
28
In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen niet kunnen worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het Unierecht ziet. Derhalve zijn die bepalingen niet van toepassing op werknemers die van hun recht van vrij verkeer binnen de Unie nooit hebben gebruikgemaakt, en die niet beogen dit te doen (zie in die zin arrest van
1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punten 33, 37
en 38).
29
Zoals de advocaat-generaal in de punten 49 en 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de omstandigheid dat de dochteronderneming die de betrokken werknemers in dienst heeft, onder zeggenschap staat van een moedermaatschappij die in een andere lidstaat is gevestigd dan die waarin deze dochteronderneming is gevestigd, niet van belang voor de vaststelling of er sprake is van een aanknopingspunt met welke door artikel 45 VWEU beoogde situatie dan ook.
30
Hieruit volgt dat de situatie van de in punt 24 van het onderhavige arrest bedoelde werknemers niet valt onder artikel 45 VWEU.
Werknemers van TUI Group die in Duitsland werkzaam zijn en hun baan daar opgeven om te gaan werken bij een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van hetzelfde concern
31
De verwijzende rechter stelt vervolgens in wezen de vraag of de artikelen 18 VWEU en 45 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelgeving van een lidstaat, zoals aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de werknemers die werkzaam zijn bij de vestigingen van een concern op het grondgebied van die lidstaat, geen kiesrecht hebben en niet het recht hebben om te kandideren voor de verkiezingen van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van de in diezelfde lidstaat gevestigde moedermaatschappij van dat concern en, in voorkomend geval, niet het recht hebben om een vertegenwoordigersmandaat in deze raad uit te oefenen of te blijven uitoefenen wanneer zij hun baan bij een dergelijke vestiging opgeven en gaan werken bij een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van datzelfde concern.
32
Hier gaat het om de situatie van de werknemers die binnen TUI Group gebruikmaken van hun in artikel 45 VWEU neergelegde recht. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 68 van zijn conclusie en zoals voortvloeit uit de punten 25 en 26 van dit arrest, vindt artikel 18 VWEU derhalve geen toepassing op deze situatie.
33
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het zo dat het geheel van Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen beoogt het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, om het even welke beroepsactiviteiten uit te oefenen op het grondgebied van de Unie, en in de weg staat aan regelingen die deze burgers zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst een activiteit willen uitoefenen. In dat verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun lidstaat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een activiteit uit te oefenen. Bijgevolg staat artikel 45 VWEU in de weg aan elke nationale maatregel die het gebruik van de in dat artikel gewaarborgde vrijheid door burgers van de Unie kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten van
1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punten 44 en 45
, en
10 maart 2011, Casteels, C‑379/09, EU:C:2011:131, punten 21 en 22
).
34
Het primaire recht van de Unie kan een werknemer evenwel niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst op sociaal gebied neutraal is aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de regelingen en wetgevingen van de lidstaten, naargelang van het geval, op dat gebied meer of minder voordelig kan zijn voor de betrokken persoon (zie naar analogie arresten van
26 april 2007, Alevizos, C‑392/05, EU:C:2007:251, punt 76
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
13 juli 2016, Pöpperl, C‑187/15, EU:C:2016:550, punt 24
).
35
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 75 en 78 van zijn conclusie, geeft artikel 45 VWEU de werknemer niet het recht om zich in de gastlidstaat te beroepen op de arbeidsvoorwaarden die hij in zijn lidstaat van herkomst genoot in overeenstemming met de nationale wetgeving van die laatste staat.
36
In dat verband dient te worden toegevoegd dat, aangezien er op het betrokken gebied op Unieniveau geen harmonisatie- of coördinatiemaatregelen bestaan, het de lidstaten in beginsel nog steeds vrij staat om te bepalen wat de aanknopingspunten zijn voor de werkingssfeer van hun wetgeving, mits deze criteria objectief en niet discriminerend zijn.
37
In die context verzet het Unierecht er zich niet tegen dat op het gebied van de collectieve vertegenwoordiging en behartiging van de belangen van de werknemers binnen de beheers- en toezichtsorganen van een vennootschap naar nationaal recht – een gebied dat tot op heden niet is geharmoniseerd of zelfs maar gecoördineerd op het niveau van de Unie – een lidstaat bepaalt dat de regels die hij heeft vastgesteld slechts toepassing vinden op werknemers die werkzaam zijn bij vestigingen op het nationale grondgebied, zoals het ook een andere lidstaat vrij staat om een ander aanknopingspunt te gebruiken voor de toepassing van zijn eigen nationale regels.
38
In casu valt het medezeggenschapsmechanisme dat door het MitBestG werd ingesteld en dat beoogt de werknemers via verkozen vertegenwoordigers inspraak te geven in de besluitvormings- en strategische organen van de vennootschap, in zoverre zowel onder het Duitse vennootschapsrecht als onder het Duitse recht inzake collectieve arbeidsverhoudingen, waarvan de Bondsrepubliek Duitsland de werkingssfeer mag beperken tot de werknemers die werkzaam zijn bij vestigingen op haar grondgebied, aangezien een dergelijke beperking berust op een objectief en niet-discriminerend criterium.
39
Uit het voorgaande vloeit voort dat het verlies van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten door de in punt 31 van dit arrest bedoelde werknemers niet kan worden beschouwd als een belemmering van het vrije verkeer van werknemers als gewaarborgd door artikel 45 VWEU.
40
Met name wat werknemers betreft die werkzaam zijn bij een Duitse vestiging en een vertegenwoordigersmandaat hebben gekregen binnen de raad van toezicht van een Duitse vennootschap, maar vervolgens Duitsland verlaten om te gaan werken bij een op het grondgebied van een andere lidstaat gevestigde vennootschap, vormt het feit dat zij in dergelijke omstandigheden hun mandaat in Duitsland niet langer kunnen uitoefenen, slechts het gevolg van de legitieme keuze van de Bondsrepubliek Duitsland om de toepassing van haar nationale regels inzake medezeggenschap te beperken tot de werknemers die werkzaam zijn bij een vestiging op het Duitse grondgebied.
41
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen regelgeving van een lidstaat zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan de werknemers die werkzaam zijn bij de vestigingen van een concern op het grondgebied van die lidstaat, geen kiesrecht hebben en niet het recht hebben om te kandideren voor de verkiezingen van de werknemersvertegenwoordigers in de raad van toezicht van de in diezelfde lidstaat gevestigde moedermaatschappij van dat concern en, in voorkomend geval, niet het recht hebben om een vertegenwoordigersmandaat in deze raad uit te oefenen of te blijven uitoefenen wanneer zij hun baan bij een dergelijke vestiging opgeven en gaan werken bij een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming van datzelfde concern.