A. Begrip „eerste ingebruikneming”
42.
Volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 wordt als „levering van goederen” beschouwd, de „overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken”. Het Hof heeft in zijn rechtspraak overwogen dat „het in artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn(14) bedoelde begrip ‚levering van een goed’ niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het toepasselijke nationale recht voorgeschreven vormen, maar naar elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij die de wederpartij ertoe machtigt daarover feitelijk als een eigenaar te beschikken”.(15)
43.
Richtlijn 2006/112 hanteert als algemene criteria op basis waarvan eenieder die economische activiteiten verricht, de hoedanigheid van btw-plichtige verkrijgt, het feit dat de betrokkene die activiteiten beroepshalve verricht en dat hij die gewoonlijk verricht (artikel 9, lid 1). Voor vastgoedtransacties worden die criteria evenwel verruimd, aangezien artikel 12, lid 1, onder a), van de richtlijn de lidstaten toestaat om eenieder die deze transacties incidenteel verricht, eveneens als belastingplichtige aan te merken.
44.
Bijgevolg is iemand die zich gewoonlijk bezighoudt met het ontwikkelen van vastgoedprojecten, belastingplichtig uit hoofde van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112. Iemand die dat incidenteel doet, is belastingplichtig overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), van dezelfde richtlijn, voor zover de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van het recht tot uitbreiding van de personele werkingssfeer ervan. Heeft die lidstaat dat niet gedaan, dan is de levering van een gebouw door iemand die dat incidenteel doet, btw-vrij.
45.
Artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112 verwijst met betrekking tot de aldaar bedoelde vrijstelling naar het geval dat wordt genoemd in artikel 12, lid 1, onder a). Uit die verwijzing volgt dat de levering van een gebouw vrij van belasting is, behalve als het gaat om een levering in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), van de richtlijn. Die uitzondering geldt ongeacht of de lidstaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om incidentele opdrachtgevers op te nemen in de kring van belastingplichtigen.
46.
Bij de toepassing van artikel 135, lid 1, onder j), juncto artikel 12, lid 1, onder a), dient rekening te worden gehouden met het voorwerp van de transactie, dat wil zeggen dient men zich af te vragen of het gebouw wordt geleverd vóór of na de eerste ingebruikneming. Ook wanneer de staat de hoedanigheid van belastingplichtige niet heeft uitgebreid tot de incidentele opdrachtgever zijn, zodra de levering heeft plaatsgevonden, gevolgd door de eerste ingebruikneming door een belastingplichtige in de zin van artikel 9, lid 1, van de richtlijn, verdere leveringen dus algemeen van belasting vrijgesteld.
47.
Het zwaartepunt van de vrijstelling is erin gelegen dat de gebouwen die worden overgedragen, niet nieuw(16) meer zijn. Op de tweede en volgende leveringen van gebouwen (die niet langer „nieuw”, maar „gebruikt” zijn) drukt geen belasting, wat in overeenstemming is met het btw-stelsel. Dat heeft het Hof bevestigd in zijn arrest van 4 oktober 2001, Goed Wonen, waarin het uiteenzet dat geen belasting mag worden geheven over „de verkoop van een nieuw gebouw nadat dit de eerste keer aan een eindverbruiker is geleverd” en dat die levering „het einde van het productieproces aanduidt”.(17)
48.
De logica achter deze belasting bestaat er namelijk in, economische activiteiten te belasten die toegevoegde waarde opleveren. Bij gebouwen is toegevoegde waarde noodzakelijk eigen aan de oprichting van een nieuw gebouw, waarvan de eerste levering, net omdat die „het einde van het productieproces” betekent, de verplichting tot betaling van btw doet ontstaan.
49.
Het zou niet gerechtvaardigd zijn indien dat gebouw op diezelfde basis opnieuw zou worden belast telkens wanneer het daarna wordt verkocht.(18) In de toelichting bij het voorstel voor een Zesde richtlijn zet de Commissie uiteen dat om de problemen op te lossen die rijzen bij het onderscheiden van een nieuw gebouw van een oud gebouw, het criterium van de eerste ingebruikneming wordt gehanteerd ter bepaling van het tijdstip waarop het gebouw het productieproces verlaat en het stadium van verbruik binnenkomt, dat wil zeggen wanneer de eigenaar van het gebouw of een huurder het begint te gebruiken.(19)
50.
Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112 bevestigt dat het feit dat het gebouw nieuw is, doorslaggevend is voor de heffing van btw, aangezien volgens die bepaling de lidstaten het recht hebben om de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium (levering vóór de eerste ingebruikneming) op de verbouwing van gebouwen te bepalen. Daarmee maakt de richtlijn het mogelijk om niet alleen de levering van „nieuwe” gebouwen te belasten, maar ook die van „gebruikte of oude” gebouwen, mits deze laatste een zodanige verbouwing hebben ondergaan dat zij in werkelijkheid gelijk te stellen zijn met nieuwe gebouwen. De verbouwing van een gebouw vervult uit dit oogpunt dezelfde economische functie (toevoeging van waarde) als destijds de oorspronkelijke oprichting ervan.
51.
Het probleem dat de btw-wet doet rijzen en dat de verwijzende rechter zorgen baart, is dat het begrip „eerste ingebruikneming” daarin gekoppeld wordt aan de verrichting van een belastbare handeling. Die wet sluit dus ingebruiknemingen uit waarbij geen van de typische aan btw onderworpen handelingen wordt verricht.
52.
Overeenkomstig die nationale regeling is, wanneer de eigenaar of de opdrachtgever een gebouw gedurende bepaalde tijd gebruikt voor zijn eigen behoeften – zoals in het onderhavige geval –, de daaropvolgende verkoop van dat gebouw niet van btw vrijgesteld, aangezien dat gebruik niet voldoet aan de voorwaarden om als „eerste ingebruikneming” te worden aangemerkt. Wordt met dat criterium de omvang van de vrijstelling zoals die in het gemeenschappelijke btw-stelsel is neergelegd, beperkt?
53.
Richtlijn 2006/112 preciseert niet wat moet worden verstaan onder „eerste ingebruikneming”. Ik ben het eens met de Poolse regering en de Commissie dat het om een autonoom begrip van het Unierecht gaat, dat uniform moet worden uitgelegd. Bij de uitlegging ervan mag echter niet abstract te werk worden gegaan, maar moet rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geschil dat ten grondslag ligt aan de prejudiciële verwijzing.
54.
Ten minste twee interpretatieve benaderingen van het begrip kunnen evenwel meteen worden afgewezen. De eerste houdt enkel rekening met het feit dat een gebouw concreet wordt bewoond zonder dat daar een juridische basis voor is (illegale bewoning). Volgens de tweede valt onder dat begrip ook een zuiver fictieve ingebruikneming, of ingebruikneming op frauduleuze wijze, met het enkele doel het voordeel van de vrijstelling te genieten, zonder dat er een reële transactie aan ten grondslag ligt. Mijns inziens kan geen van beide benaderingen rechtsgevolgen sorteren en ertoe leiden dat de levering die plaatsvindt na een dergelijke (onrechtmatige of vermeende) ingebruikneming van betaling van btw is vrijgesteld.
55.
Deze extreme gevallen terzijde gelaten, meen ik dat indien de artikelen 2 en 43 van de btw-wet worden uitgelegd op de door de verwijzende rechter beschreven wijze (namelijk in die zin dat van de „eerste ingebruikneming” slechts sprake kan zijn als in dat kader een aan btw onderworpen handeling wordt verricht), de omvang van de in artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112 bedoelde vrijstelling te zeer wordt beperkt.
56.
Er kunnen zich immers gevallen van eerste ingebruikneming voordoen in het kader waarvan geen belastbare handelingen hebben plaatsgevonden (voorafgaand aan of ten tijde van die ingebruikneming). Tot die gevallen behoort bijvoorbeeld de ingebruikneming in het kader van verhuur van het gebouw als woning(20), een handeling die in beginsel van btw is vrijgesteld(21).
57.
In het geval dat aanleiding is geweest voor de prejudiciële verwijzing heeft de opdrachtgever het gebouw gedurende meer dan twee jaar betrokken (gebruikt) voor eigen commerciële behoeften, waarna hij het heeft overgedragen aan een derde. De Poolse belastingautoriteiten beschouwen dat gebruik voor eigen behoeften niet als eerste ingebruikneming, gewoon omdat er geen belastbare handeling wordt verricht.
58.
Die premisse (dat het gebruik voor eigen behoeften geen aan btw onderworpen handeling is) is op zijn minst betwistbaar in het licht van de preciseringen die het Hof in zijn arrest van 10 september 2014, Gemeente ’s-Hertogenbosch(22), heeft gegeven over de werkingssfeer van artikel 5, lid 7, onder a), van de Zesde richtlijn met betrekking tot vastgoedtransacties. Die bepaling (en de daarmee overeenstemmende bepaling in richtlijn 2006/112(23)) staat de lidstaten toe het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van bepaalde goederen, onder bepaalde voorwaarden gelijk te stellen met een levering onder bezwarende titel.
59.
In dat arrest stelde het Hof vast dat „[w]anneer een gemeente [...] een gebouw in gebruik neemt dat zij heeft laten bouwen op aan haar toebehorende grond en zij dit [...] voor de activiteiten van haar bedrijf gaat gebruiken, [...] deze situatie [moet] worden geacht te vallen onder artikel 5, lid 7, onder a, van de Zesde richtlijn, [voor zover] de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de bij die bepaling voorziene mogelijkheid”.(24)
60.
Los van de situatie die ik zonet onder de aandacht heb geroepen, staat vast dat niet elke eerste ingebruikneming noodzakelijkerwijs wordt voorafgegaan door een levering van het gebouw in de zin van richtlijn 2006/112 (dat wil zeggen door de overdracht van de beschikkingsmacht aan een derde) of hoeft te resulteren uit een belastbare handeling, indien met dit laatste begrip niet-vrijgestelde handelingen worden beoogd.
61.
Concreet staat het daadwerkelijke gebruik van het gebouw door de opdrachtgever voor eigen behoeften en gedurende meer dan twee jaar (zoals in het onderhavige geval), of dat nu wordt beschouwd als een belastbare handeling(25) of niet, gelijk met een eerste levering zodat wanneer het gebouw later wordt verkocht, de overdracht ervan van btw is vrijgesteld.
62.
Het is juist dat vrijstellingen als uitzondering op de algemene regel dat belasting wordt geheven over handelingen die een belastbaar feit voor de btw vormen, strikt moeten worden uitgelegd, met dien verstande dat die uitlegging er niet toe mag leiden dat zij geen effect meer sorteren.(26)
63.
Aangezien in casu de Poolse wetgever zich voor de vrijstelling heeft laten inspireren door de in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112 opgenomen modellen, diende hij de in die bepaling gestelde grenzen in acht te nemen. Ofwel koos hij voor het criterium van de eerste ingebruikneming zonder meer, in de reeds aangegeven zin, ofwel opteerde hij voor het alternatieve criterium van „het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van de daaropvolgende levering, mits [dat tijdvak] niet langer [duurt] dan [...] twee jaar” (derde alinea van die bepaling). Artikel 43, lid 1, punt 10, van de btw-wet voorziet in beide gevallen.
64.
Ik herhaal dat in beide gevallen het begrip „eerste ingebruikneming” een zelfstandig begrip is, dat niet afhankelijk is van de voorwaarde dat eerst een belastbare handeling wordt verricht. Wanneer een gebouw (of het nu gaat om een nieuw gebouw dan wel om een gerenoveerd gebouw, op welk geval ik hierna inga) gedurende ten minste twee jaar ononderbroken door de eigenaar ervan wordt gebruikt, wordt dat gebruik gelijkgesteld met een eerste levering en is de latere verkoop van dat gebouw van btw vrijgesteld.
B. Verbouwing van een gebouw
65.
Artikel 12, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 biedt de lidstaten de mogelijkheid de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de „verbouwing van gebouwen” te bepalen.
66.
De mogelijkheid dat een (professionele of incidentele) opdrachtgever btw-plichtig is, is dus niet beperkt tot nieuwe gebouwen, maar doet zich ook voor bij oude gebouwen die worden verbouwd. Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112 ziet op beide reeksen voorwaarden. De eerste alinea refereert aan het begrip „gebouw” als „ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden” en de volgende alinea aan de „verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip ‚bijbehorend terrein’”.
67.
Haast intuïtief zou men kunnen denken dat met de uitdrukking „transformaciones de inmuebles” [verbouwing van vastgoed] in deze context niet alleen de verbouwing van gebouwen wordt bedoeld, maar zowel die van gebouwen als van het bijbehorende terrein. De wijze waarop de bepaling is geformuleerd, noopt mij er echter toe die opvatting meteen te laten varen aangezien samen met de „inmuebles” het „bijbehorend terrein” wordt genoemd zodat, zonder het terrein, alleen hetgeen daarop is opgetrokken, nog overblijft – met andere woorden de gebouwen.
68.
Volgens het arrest van 16 januari 2003 in de zaak Maierhofer(27) omvat het begrip gebouw vast met de grond verbonden constructies (ook wanneer zij met de grond verbonden zijn door prefabelementen die niet gemakkelijk zijn te demonteren en te verplaatsen). Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om aan dat begrip een andere betekenis te geven naargelang het gaat om een levering als bedoeld in artikel 4, lid 3, onder a), van de Zesde richtlijn [thans artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112], dat betrekking heeft op gebouwen, dan wel om de vrijgestelde handeling van artikel 13 B, onder b) [thans artikel 135, lid 1, onder l)], dat ziet op onroerende goederen.(28)
69.
Aangezien het geen twijfel lijdt dat het in casu verkochte gebouw een onroerend goed is en dat het een renovatie heeft ondergaan waarvan de kosten 55 % van de beginwaarde bedroegen, is het enige wat moet worden verduidelijkt, of het in de btw-wet gehanteerde begrip verbouwing verenigbaar is met richtlijn 2006/112.
70.
De problemen doen zich voor omdat richtlijn 2006/112 niet aangeeft wat onder „verbouwing” moet worden verstaan. Het arrest van het Hof van 12 juli 2012 in de zaak J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard(29) kan enige duidelijkheid scheppen. Hoewel de omstandigheden van dat geding verschillen van die in het onderhavige geval, wordt het begrip „verbouwing” in verband gebracht met min of meer voltooide of vergevorderde renovatiewerkzaamheden aan oude gebouwen.(30)
71.
Zoals ik al heb uiteengezet, ligt aan de heffing van btw over de levering van onroerend goed de logica ten grondslag dat er sprake is van een economische activiteit die toegevoegde waarde oplevert, middels bouwwerkzaamheden.
72.
Voor nieuwe gebouwen vormt het terrein de basis. Dat moet bouwrijp worden gemaakt zodat het (toekomstige) gebouw voldoet aan de voorwaarden van bewoonbaarheid en functioneel gebruik. Vervolgens moet op het bouwrijp gemaakte terrein het gebouw worden opgetrokken. Het is duidelijk dat de overgang van een niet bouwrijp gemaakt stuk grond naar een bewoonbaar gebouw de materiële realiteit ingrijpend wijzigt en in zoverre toegevoegde waarde oplevert.
73.
Richtlijn 2006/112 kiest evenwel voor een brede benadering en aanvaardt dat dat bouwproces, waardoor de waardestijging heeft plaatsgevonden, ook gevolgen kan hebben voor reeds gebruikte gebouwen. Concreet hebben de lidstaten ingevolge artikel 12, lid 2, van richtlijn 2006/112 de mogelijkheid om de voorwaarden voor de toepassing van het „in lid 1, onder a), bedoelde criterium” (levering van een nieuw gebouw) op de verbouwing van gebouwen te bepalen.
74.
De lidstaten mogen verbouwingen dus op één lijn stellen met de eerste leveringen van gebouwen. Aangezien richtlijn 2006/112 geen definitie van het begrip „verbouwing” geeft, staat het aan hen om te preciseren wanneer en onder welke voorwaarden van verbouwing sprake is. Mijns inziens ligt in artikel 12, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 slechts één beperking besloten, namelijk dat onder de noemer „verbouwingswerkzaamheden” geen handelingen mogen worden gebracht die ver van het begrip constructie van een gebouw af staan.
75.
Volgens de btw-wet is er in Polen sprake van verbouwing van een gebouw als de uitgaven voor de verbetering ten minste 30 % van de beginwaarde bedroegen. Mijns inziens overschrijdt deze regel, voor de vaststelling waarvan de Staat bevoegd is, in beginsel niet de impliciete grenzen waarop ik heb gewezen. Renovatiewerkzaamheden waarbij de uitgaven die drempel bereiken (bijna een derde van de aanvankelijke uitgaven) kunnen aanzienlijk worden genoemd, daar ook de investering die daarmee in het gebouw wordt gedaan, aanzienlijk is. Werkzaamheden van die omvang voegen waarde toe aan het betrokken gebouw, wat de logische voorwaarde is voor de (toekomstige) vaststelling van de btw, wanneer het gebouw later wordt verkocht.
76.
Het staat in elk geval aan de nationale belastingautoriteiten (of aan de rechter die hun besluiten toetst) te beoordelen of de uitgaven werden gedaan voor werkzaamheden die een werkelijke verandering, renovatie of verbetering inhouden (dat wil zeggen een reële verbouwing), of voor andere, soortgelijke werkzaamheden, en niet voor eenvoudige onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden of werkzaamheden van zuiver decoratieve aard.(31)
77.
De verwijzende rechter wijst erop dat de btw-wet in dat verband niet bepaalt vanaf wanneer en over welke tijdspanne de bepaling van toepassing is die het mogelijk maakt om btw te heffen over de verdere leveringen van hetzelfde gebouw, na elke verbouwing waarbij de uitgaven minstens 30 % van de beginwaarde bedroegen.
78.
Dat stilzwijgen lijkt mij echter niet in de weg te staan aan de verenigbaarheid van de nationale regeling met artikel 12, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2006/112. Niets belet dat een gebouw tijdens zijn levensduur ingrijpende verbouwingen ondergaat die de oorspronkelijke waarde ervan doen stijgen en die – althans ten dele – neerkomen op de (wederop)bouw ervan. De verkopen die volgen op dergelijke verbeteringen kunnen worden belast, zoals hierboven uiteengezet, mits elk van die verbouwingen voldoet aan de vereisten om in belangrijke mate te kunnen worden gelijkgesteld met het opnieuw optrekken van het gebouw.
79.
Kwantitatieve overwegingen zijn in het onderhavige geval hoe dan ook nagenoeg overbodig aangezien de uitgaven voor de aanpassingswerkzaamheden aan het aan Kozuba toebehorende woongebouw 55 % van de beginwaarde ervan bedroegen, wat aangeeft wat de omvang van die werkzaamheden was.(32) Indien die werkzaamheden voorts, naar hun voorwerp(33), uit kwalitatief oogpunt kunnen worden ingedeeld bij de hierboven geschetste categorie verbouwingswerkzaamheden, valt moeilijk te ontkennen dat zij hebben geleid tot de (herop)bouw van de woning, zodat bij de latere overdracht ervan de btw opeisbaar wordt.