Home

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2017

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 november 2017

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 november 2017

Uitspraak

Arrest van het Hof (Derde kamer)

9 november 2017(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Besluit van de Europese Commissie tot terugvordering van gestorte bedragen dat executoriale titel vormt - Artikel 299 VWEU - Tenuitvoerlegging - Wijze van tenuitvoerlegging - Aanwijzing van de nationale rechter bevoegd voor tenuitvoerleggingsgeschillen - Aanwijzing van de persoon op wie de geldelijke verplichting rust - Toepassingsvoorwaarden van de nationale procedurevoorschriften - Procedurele autonomie van de lidstaten - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel”"

In zaak C‑217/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg Athene, Griekenland) bij beslissing van 3 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 18 april 2016, in de procedure

Europese Commissie

tegen

Dimos Zagoriou,

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 maart 2017,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, M. Konstantinidis en A. Katsimerou als gemachtigden,

    • Dimos Zagoriou, vertegenwoordigd door G. Papadopoulos, dikigoros,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Tsaousi en K. Georgiadis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 2017,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 299 VWEU en van verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB 1988, L 185, blz. 9), van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB 1988, L 374, blz. 1), en van verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling Oriëntatie (PB 1988, L 374, blz. 25).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Europese Commissie en Dimos Zagoriou (gemeente Zagori, Griekenland) over de terugvordering van een deel van door het Europees Oriëntatie‑ en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL) toegekende steun, krachtens een besluit van de Europese Commissie inzake de terugbetaling van eerder gestorte bedragen dat executoriale titel vormt, overeenkomstig artikel 299 VWEU.

Toepasselijke bepalingen

3 Artikel 24 van verordening nr. 4253/88 bepaalt:

„1.

Indien slechts een gedeelte van de toegekende financiële bijstand door de stand van uitvoering van een actie of maatregel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de andere autoriteiten die door die lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mede te delen.

2.

Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of opschorten indien het onderzoek een onregelmatigheid en met name een belangrijke wijziging bevestigt die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

3.

Ieder bedrag dat voorwerp is van een terugvordering wegens onverschuldigde betaling moet aan de Commissie worden terugbetaald. Bij uitblijvende terugbetaling kan […] rente voor te late betaling worden geëist.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

4 Bij besluit C(2006) 4798 van 4 oktober 2006, dat overeenkomstig artikel 299 VWEU executoriale titel vormt, heeft de Commissie het bedrag dat de Dimotiki Epicheirisi Touristikis Anaptyxis tou Dimou Aristis Zagoriou Ioanninon (gemeentebedrijf voor de toeristische ontwikkeling van de gemeente Aristi Zagoriou Ioanninon, Griekenland) haar verschuldigd was op 284 739,20 EUR begroot. Dat besluit had als voorwerp de terugvordering van steun die in de loop van 1993 aan het gemeentebedrijf was toegekend.

5 Aangezien dit gemeentebedrijf in liquidatie was, heeft de Commissie aan de gemeente Kentriko Zagori (Griekenland), waarin ondertussen de gemeente Aristi Zagoriou Ioanninon was opgegaan en die vervolgens in de rechten en plichten van deze laatste gemeente was gesubrogeerd, een betalingsbevel van 31 augustus 2008 betekend, en vervolgens, bij besluit van 7 oktober 2008, betekend aan de gemeente Kentriko Zagori op 15 oktober 2008, bij een bankinstelling beslag op de bankrekeningen van de gemeente Kentriko Zagori laten leggen ten belope van 322 213,54 EUR. Die bankinstelling heeft in uitvoering van de beslaglegging dat bedrag volledig aan de Commissie gestort.

6 Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, is de gemeente Kentriko Zagori, waarvoor de gemeente Zagori als universele rechtsopvolger het hoofdgeding voortzet, op 23 oktober 2008 in verzet gekomen bij de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) tegen het betalingsbevel dat haar krachtens dat besluit van de Commissie was betekend.

7 De gemeente Kentriko Zagori heeft in het kader van dezelfde procedure ook de nietigverklaring gevorderd van het beslag.

8 Ter ondersteuning van haar vorderingen heeft opposante aangevoerd dat zij passieve legitimatie miste en dat een dergelijke tenuitvoerleggingsmaatregel derhalve niet tegen haar kon worden gericht, alsook dat het litigieuze bedrag niet voor beslag vatbare inkomsten betrof.

9 Bij vonnis van 14 mei 2013 heeft de Monomeles Protodikeio Athinon zich op grond van het private karakter van het geding bevoegd verklaard om het geding te behandelen, en de vorderingen van opposante gedeeltelijk toegewezen door de voornoemde beslaghandeling nietig te verklaren, omdat de gemeente Kentriko Zagori passieve legitimatie miste.

10 De Commissie heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, met name omdat zij van mening was dat de rechter in eerste aanleg het Unierecht onjuist had uitgelegd. Deze instelling is in wezen van mening dat die rechter in eerste aanleg niet bevoegd was om het hoofdgeding te behandelen, aangezien het om een bestuurlijk geding ging dat tot de bevoegdheid van de bestuursrechters behoorde. De Commissie voert verder aan dat de tenuitvoerlegging tegen de gemeente Zagori moet worden voortgezet.

11 De Efeteio Athinon (rechter in tweede aanleg Athene, Griekenland) heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  • Wat is het karakter van de handelingen die de [Commissie] verricht in de uitoefening van haar bevoegdheden krachtens de verordeningen (EEG) nr. 2052/88, nr. 4253/88 en nr. 4256/88, en met name: zijn die handelingen van de Commissie publiekrechtelijke handelingen en zijn de daaruit voortvloeiende geschillen inhoudelijk steeds bestuursrechtelijke geschillen, inzonderheid wanneer het door de [Commissie] onder een derde gelegde beslag betrekking heeft op een civielrechtelijke vordering, terwijl de vordering ter voldoening waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt haar oorsprong vindt in een publiekrechtelijke rechtsverhouding die berust op de hierboven omschreven besluiten van de [Commissie], of gaat het om handelingen van civielrechtelijke aard die aanleiding geven tot civielrechtelijke geschillen?

  • Gelet op het feit dat volgens artikel 299 VWEU de gedwongen tenuitvoerlegging van besluiten van de [Commissie] die voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de lidstaten, een geldelijke verplichting inhouden, moet geschieden volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt, en dat het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort, hoe wordt bepaald welke nationale rechter bevoegd is ter zake van geschillen die rijzen uit die gedwongen tenuitvoerlegging, wanneer deze geschillen volgens het nationale recht naar hun inhoud bestuursrechtelijke geschillen zijn, dat wil zeggen wanneer de onderliggende verhouding van publiekrechtelijke aard is?

  • Wanneer wordt overgegaan tot gedwongen tenuitvoerlegging van een besluit van de [Commissie] dat is vastgesteld krachtens de verordeningen nr. 2052/88, nr. 4253/88 en nr. 4256/88 en dat voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de lidstaten, een geldelijke verplichting inhoudt, wordt de passieve legitimatie van degene op wie de verplichting rust, dan bepaald volgens het nationale recht of volgens het Unierecht?

  • Wanneer de persoon die gehouden is tot voldoening van een geldelijke verplichting uit hoofde van een door de [Commissie] ter uitvoering van de verordeningen nr. 2052/88, nr. 4253/88 en nr. 4258/88 vastgesteld besluit, een gemeentelijke onderneming is die vervolgens wordt ontbonden, moet dan volgens deze verordeningen de gemeente waaraan die onderneming toebehoort worden geacht gehouden te zijn tot voldoening van die geldelijke verplichting jegens de [Commissie]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

12 Met zijn eerste en zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 299 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel bepaalt welke nationale rechtsorde bevoegd is voor beroepen inzake de tenuitvoerlegging van handelingen van de Commissie die overeenkomstig dat artikel een geldelijke verplichting voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, inhouden die executoriale titel vormen.

13 In dat verband volgt uit de bewoordingen van artikel 299, eerste alinea, VWEU dat de besluiten van met name de Commissie welke voor natuurlijke en rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, executoriale titel vormen.

14 Artikel 299, tweede alinea, VWEU bepaalt weliswaar dat de tenuitvoerlegging geschiedt volgens de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering die van kracht zijn in de staat op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt, maar de verwijzing naar de bepalingen van burgerlijke rechtsvordering moet aldus worden opgevat dat zij ziet op de nationale bepalingen inzake tenuitvoerlegging. Artikel 299, derde alinea, VWEU bepaalt immers dat nadat de tenuitvoerleggingsformaliteiten zijn vervuld, de belanghebbende de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving kan voortzetten, en artikel 299, vierde alinea, VWEU bepaalt dat het toezicht op de regelmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties behoort.

15 Zowel uit de bewoordingen als uit de structuur van artikel 299 VWEU blijkt dat het geen uitdrukkelijke bepaling bevat die in het nationale recht bepaalt welke rechter bevoegd is om gedingen te behandelen inzake de tenuitvoerlegging van besluiten van de Commissie die een geldelijke verplichting inhouden en executoriale titel vormen.

16 Hieruit volgt dat het een zaak is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om dit, krachtens het beginsel van hun procedurele autonomie, te bepalen en de procedurevoorschriften vast te stellen voor beroepen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt echter dat de toepassing van het nationale recht geen afbreuk mag doen aan de toepassing en de doeltreffendheid van het Unierecht en dat dit met name het geval zou zijn, wanneer die toepassing de terugvordering van op onregelmatige wijze toegekende bedragen nagenoeg onmogelijk zou maken. Het nationale recht moet voorts zodanig worden toegepast dat niet wordt gediscrimineerd ten opzichte van procedures ter beslechting van soortgelijke nationale geschillen, en de nationale autoriteiten moeten ter zake te werk gaan met dezelfde zorgvuldigheid en volgens modaliteiten die de terugvordering van de betrokken bedragen niet moeilijker maken dan in vergelijkbare gevallen die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van overeenkomstige nationale bepalingen (zie in die zin arrest van 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., C‑383/06–C‑385/06, EU:C:2008:165, punten 48 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17 De Commissie voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat het Unierecht oplegt dat de rechters van dezelfde rechtsorde bevoegd zijn om kennis te nemen van zowel beroepen inzake de terugvordering van onterecht gestorte steun uit nationale middelen als beroepen inzake de terugvordering van onterecht gestorte steun uit middelen van de Europese Unie.

18 In dat verband volgt uit de in punt 16 van dit arrest uiteengezette overwegingen dat beroepen inzake de tenuitvoerlegging van besluiten van een nationale overheidsinstantie en die inzake de tenuitvoerlegging van een besluit van een instelling van de Unie als bedoeld in artikel 299 VWEU, op gelijke wijze moeten worden behandeld.

19 Met het oog daarop moeten eerst de vergelijkbare procedures of beroepen worden geïdentificeerd en vervolgens moet worden beoordeeld of de beroepen inzake de tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in artikel 299 VWEU op minder gunstige wijze worden behandeld als vergelijkbare beroepen inzake de tenuitvoerlegging van een besluit van een nationale overheidsinstantie.

20 Betreffende in de eerste plaats de vergelijkbaarheid van de beroepen, staat het aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedurevoorschriften, om na te gaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft (arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting‑04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21 Betreffende in de tweede plaats de gelijksoortige behandeling van de beroepen, zij eraan herinnerd dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel inzake beroepen gegrond op het Unierecht, minder gunstig is dan de regels betreffende soortgelijke nationale beroepen, door de nationale rechter moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende nationale instanties (arrest van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, EU:C:1998:577, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22 Het staat dan ook aan de nationale rechter om te onderzoeken of de procedurevoorschriften die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in artikel 299 VWEU, minder gunstig zijn dan die van toepassing op de tenuitvoerlegging van een besluit van een nationale overheidsinstantie. Het Unierecht zou aldus worden geschonden als de toepassing van verschillende regels op gelijksoortige gedingen zou leiden tot een minder gunstige behandeling van beroepen inzake de tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in artikel 299 VWEU.

23 In dat verband zij eraan herinnerd dat een procedureregel op grond waarvan gelijksoortige gedingen door verschillende nationale rechterlijke ordes worden behandeld, afhankelijk van de vraag of zij over het Unierecht of nationaal recht gaan, niet noodzakelijkerwijs een procesrechtelijke regeling vormt die als „ongunstig” kan worden aangemerkt (zie naar analogie arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punt 46 ).

24 In dat verband zij in de onderhavige zaak vastgesteld dat geen enkele grief is aangevoerd dat de beroepen die met name bij de burgerlijke rechters zijn ingesteld, minder gunstig voor de Commissie zouden zijn dan die welke bij de bestuursrechters zijn ingesteld, en voorts dat het aan het Hof overgelegde dossier geen elementen in die zin bevat. Het staat daarom aan de nationale rechter om een mogelijke schending te onderzoeken, in de onderhavige zaak, van het gelijkwaardigheidsbeginsel.

25 Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 299 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat dit artikel niet bepaalt welke nationale rechtsorde bevoegd is voor beroepen inzake de tenuitvoerlegging van besluiten van de Commissie die overeenkomstig dat artikel een geldelijke verplichting voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, inhouden die executoriale titel vormen, aangezien die vaststelling onder het nationale recht valt op grond van het beginsel van de procedurele autonomie, op voorwaarde dat die vaststelling geen afbreuk doet aan de toepassing en de doeltreffendheid van het Unierecht.

26 Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen of de toepassing van de nationale procedurevoorschriften op de beroepen inzake de tenuitvoerlegging van de in artikel 299 VWEU bedoelde besluiten, niet-discriminerend is ten aanzien van de procedures voor de beslechting van nationale gedingen van hetzelfde type en gebeurt volgens voorschriften die de terugvordering van de in die besluiten bedoelde bedragen niet moeilijker maken dan in vergelijkbare gevallen inzake de uitvoering van overeenkomstige nationale bepalingen.

Derde en vierde vraag

27 Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 299 VWEU en de verordeningen nr. 2052/88, nr. 4253/88 en nr. 4256/88 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als die van het hoofdgeding de natuurlijke of rechtspersonen aanwijzen waartegen de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd krachtens een besluit van de Commissie tot terugvordering van gestorte bedragen dat executoriale titel vormt.

28 In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 299, eerste alinea, VWEU bepaalt dat de besluiten van de Raad van de Europese Unie, de Commissie of de Europese Centrale Bank welke voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, een geldelijke verplichting inhouden, executoriale titel vormen.

29 Uit die bepaling volgt dat deze handelingen het voorwerp van een tenuitvoerlegging kunnen zijn tegen de natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, waartegen zij zijn gericht.

30 Betreffende nationale regelingen inzake de tenuitvoerlegging blijkt uit de tweede en de derde alinea van dat artikel 299 VWEU dat die regelingen de tenuitvoerleggingsvoorschriften bepalen en niet de identiteit van de natuurlijke of rechtspersonen die door die tenuitvoerlegging kunnen worden getroffen.

31 Bij ontbreken van een Unieregeling die deze natuurlijke of rechtspersonen aanwijst en die het mogelijk maakt met name te bepalen of de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd tegen een natuurlijke of rechtspersoon waartegen het besluit van de Commissie niet is gericht, is het dus een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om vast te stellen tegen welke natuurlijke of rechtspersonen de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd, op voorwaarde echter dat de nationale regeling niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht geldt (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C‑567/13, EU:C:2015:88, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32 Op grond daarvan staat het aan de verwijzende rechter om bij verdwijning van de natuurlijke of rechtspersoon waartegen een besluit is gericht dat een geldelijke verplichting inhoudt, die natuurlijke of rechtspersonen aan te wijzen.

33 De Commissie voert in dat verband aan dat de toepasselijke nationale opvolgingsregeling de uitvoering van op grond van artikel 299 VWEU vastgestelde besluiten inzake een categorie van schuldenaars van de Unie, volledig uitsluit of onredelijk bemoeilijkt en in elk geval de terugbetaling van de schuldvorderingen van de Unie moeilijker maakt dan die van vergelijkbare schuldvorderingen van de Griekse Staat. Volgens de Commissie zou die regeling een overheidsinstelling die een vennootschap controleert die onterecht steun van de Unie heeft ontvangen, immers toestaan die vennootschap te liquideren en in wezen al haar activa over te nemen, met inbegrip van die steun, en daarbij de beoordelingsvrijheid hebben om afstand te doen van haar schulden. In het hoofdgeding heeft de gemeente Zagori aldus de schulden van de gemeente Kentriko Zagori jegens de Griekse Staat en de sociale zekerheidsorganismen overgenomen, maar niet die jegens de Unie.

34 De derde en de vierde vraag van de verwijzende rechter betreffen echter niet de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale regeling inzake de opvolging van een geliquideerd gemeentebedrijf. Bovendien bevat de verwijzingsbeslissing niet het relevante rechtskader inzake de opvolgingsregels in het nationale recht en stelt zij het Hof dus niet in staat de verwijzende rechter bij te staan bij de beslechting van het bij hem aanhangige concrete geschil.

35 Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 299 VWEU en de verordeningen nr. 2052/88, nr. 4253/88 en nr. 4256/88 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet de natuurlijke of rechtspersonen aanwijzen waartegen de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd krachtens een besluit van de Commissie tot terugvordering van gestorte bedragen dat executoriale titel vormt. Het is een zaak van het nationale recht om die natuurlijke of rechtspersonen aan te wijzen, onder voorbehoud van de naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

Kosten

36 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 299 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel niet bepaalt welke nationale rechtsorde bevoegd is voor beroepen inzake de tenuitvoerlegging van besluiten van de Europese Commissie die overeenkomstig dat artikel een geldelijke verplichting voor natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de staten, inhouden die executoriale titel vormen, aangezien die vaststelling onder het nationale recht valt op grond van het beginsel van de procedurele autonomie, op voorwaarde dat die vaststelling geen afbreuk doet aan de toepassing en de doeltreffendheid van het Unierecht.

    Het staat aan de nationale rechter om vast te stellen of de toepassing van de nationale procedurevoorschriften op de beroepen inzake de tenuitvoerlegging van de in artikel 299 VWEU bedoelde besluiten, niet-discriminerend is ten aanzien van de procedures voor de beslechting van nationale gedingen van hetzelfde type en gebeurt volgens voorschriften die de terugvordering van de in die besluiten bedoelde bedragen niet moeilijker maken dan in vergelijkbare gevallen inzake de uitvoering van overeenkomstige nationale bepalingen.

  2. Artikel 299 VWEU en verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, en verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling Oriëntatie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet de natuurlijke of rechtspersonen aanwijzen waartegen de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd krachtens een besluit van de Europese Commissie tot terugvordering van gestorte bedragen dat executoriale titel vormt.

    Het is een zaak van het nationale recht om die natuurlijke of rechtspersonen aan te wijzen, onder voorbehoud van de naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

ondertekeningen