Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 24 oktober 2019
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 24 oktober 2019
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2019
Uitspraak
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 24 oktober 2019 –
Porr Építési Kft.
(Zaak C‑292/19)(1)
"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Maatstaf van heffing - Verlaging - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 90 - Beginsel van fiscale neutraliteit - Schuldvordering die ten gevolge van een faillissementsprocedure oninbaar geworden is”"
Harmonisatie van de belastingwetgevingGemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waardeMaatstaf van heffingVerplichting tot verlaging in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betalingOmvangBelastingplichtige die aantoont dat de schuldvordering die hij heeft definitief oninbaar isDaaronder begrepenUitzonderingGeval van niet-betaling dat valt onder de mogelijkheid voor de lidstaten om van deze verplichting af te wijken
(Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 90)
(cf. punten 19, 22‑26, 28, 29 en dictum)
Dictum
Artikel 90 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een verlaging van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde moet toestaan wanneer de belastingplichtige kan aantonen dat de schuldvordering die hij ten aanzien van zijn schuldenaar heeft definitief oninbaar is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, daar deze toestand geen geval van niet-betaling vormt dat kan vallen onder de in lid 2 van dat artikel bedoelde afwijking van de verplichting om de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde te verlagen.