1. Aanpassing van de Belgische DBI-regeling overeenkomstig de rechtspraak van het Hof
35.
Ik wijs er meteen al op dat het Hof de verenigbaarheid van de Belgische DBI-regeling met richtlijn 90/435 reeds vaker heeft onderzocht.
36.
Zo heeft het Hof in het arrest Cobelfret geoordeeld dat de Belgische regeling voor DBI-aftrek die ten tijde van de feiten van toepassing was, niet verenigbaar was met artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435, aangezien voor volledige toekenning ervan een voorwaarde gold waarin niet in deze richtlijn was voorzien, namelijk dat in het aanslagjaar waarin de dividenden werden ontvangen, een positief of nulresultaat was geboekt. Wanneer niet aan deze voorwaarde was voldaan, volgde volgens het Hof een indirecte belastingheffing over de ontvangen dividenden in latere belastingjaren wegens de vermindering van de verliesoverdracht die voortvloeide uit de voorafgaande opname van de ontvangen dividenden in de belastinggrondslag.(15)
37.
Uit deze rechtspraak volgt dat ingeval de belastbare winst van het betrokken belastingjaar niet volstaat voor volledige DBI-aftrek, het niet onmiddellijk aftrekbare overschot zonder beperking in de tijd naar de volgende belastingjaren moet worden overgedragen.
38.
Voorts zij erop gewezen dat het Hof in dat arrest de rechtstreekse werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 heeft erkend.
39.
Naar aanleiding van de beschikking KBC, waarbij het arrest Cobelfret is bevestigd, is de Belgische DBI-regeling gewijzigd: voortaan kon de aftrek van DBI die vanwege een gebrek aan winst niet onmiddellijk konden worden aangerekend, zonder beperking in de tijd naar latere aanslagjaren worden overgedragen.
40.
Enkele jaren later is de Belgische DBI-regeling naar aanleiding van het arrest Brussels Securities opnieuw door het Hof onderzocht. In die zaak ging het om de methode voor de overdracht van de DBI-aftrek, en meer bepaald de aanrekeningsvolgorde van de aftrek aan de vennootschapsbelasting waarin het Belgische recht destijds voorzag. In dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat het voordeel van andere overdrachten van aftrekposten, die wel in de tijd waren beperkt, verloren kon gaan doordat eerst de overdracht van de DBI-aftrek werd verrekend.(16) Aangezien dit gevolgen kon hebben voor de belastingdruk van de moedermaatschappij, heeft het Hof geoordeeld dat zij in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 indirect werd belast over de dividenden die zij van haar dochteronderneming had ontvangen.(17)
2. Vormt de beperking van de overdracht van DBI-overschotten bij een fusie een indirecte belasting?
41.
Ik herinner eraan dat de belastingadministratie in de onderhavige zaak artikel 206, lid 2, WIB 1992, dat betrekking heeft op de overdracht van de door de overgenomen vennootschap vóór de fusie geleden verliezen aan de overnemende vennootschap, naar analogie heeft toegepast op de overdracht van de DBI-overschotten van de overgenomen vennootschappen aan de overnemende vennootschap. Derhalve moet worden vastgesteld of deze vermindering van de DBI-overschotten een directe of indirecte belasting vormt op dividenden die uit hoofde van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 zijn vrijgesteld.(18)
42.
Net als de Commissie en de Belgische regering ben ik van mening dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.
43.
In de eerste plaats merk ik op dat de rechtspraak van het Hof inzake de verenigbaarheid van de Belgische DBI-regeling met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435, die in de punten 36 tot en met 40 van deze conclusie is beschreven, in een andere feitelijke en juridische context tot stand is gekomen.
44.
Zo heeft het Hof in de voornoemde zaken de verenigbaarheid van de ten tijde van de feiten geldende Belgische DBI-regeling met het Unierecht onderzocht in een feitelijk kader dat volledig binnen de werkingssfeer van deze bepaling viel, in die zin dat in die zaken uitkeringen tussen een dochteronderneming en een moedermaatschappij binnen dezelfde groep aan de orde waren. De onderhavige zaak heeft echter betrekking op een situatie waarin DBI-overschotten niet rechtstreeks van de dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden overgedragen, maar waarin de overgenomen vennootschap DBI-overschotten die zij wegens haar (eerdere) deelneming in andere vennootschappen bezit, overdraagt aan de (moeder-)maatschappij die haar in een later stadium heeft overgenomen.
45.
De vraag rijst dus of deze rechtspraak kan worden toegepast op het onderhavige geval, dat geen betrekking heeft op een overdracht van DBI-overschotten tussen vennootschappen die tot dezelfde groep behoren, maar op een „overgang” van DBI-overschotten van een voorheen onafhankelijke vennootschap opeen andere vennootschap na een fusie.
46.
Ten eerste moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 niet voorziet in de mogelijkheid om een onvoorwaardelijke overdracht van de DBI-overschotten van de overgenomen vennootschap aan de overnemende vennootschap toe te staan, en ten tweede dat de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Cobelfret, niet in die zin kan worden uitgelegd, zoals Allianz Benelux ten onrechte betoogt.(19) Ik ben derhalve van mening dat er geen reden is om de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 en van de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof uit te breiden tot het onderhavige geval.
47.
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat het door Allianz Benelux gevraagde recht op onvoorwaardelijke overdracht van de DBI-overschotten van de overgenomen vennootschap aan de overnemende vennootschap in geen enkele andere Unierechtelijke bepaling lijkt te zijn neergelegd. In dit verband merk ik op dat richtlijn 90/434, die nochtans betrekking heeft op de fiscale aspecten van fusies, evenmin bepalingen bevat op grond waarvan verliezen of DBI-overschotten (of andere belastingvoordelen) bij fusies overdraagbaar zijn. De wijze waarop het Hof deze richtlijn heeft uitgelegd in zaken die met het hoofdgeding overeenstemmende kenmerken vertonen en die betrekking hebben op de overdracht van verliezen (en andere belastingvoordelen) bij fusies, biedt overigens geen steun voor de door Allianz Benelux bepleite uitlegging.(20)
48.
In de derde plaats moet worden onderzocht of de DBI-regeling die in de context van de onderhavige zaak aan de orde is, aanleiding geeft tot een directe of indirecte belasting die onverenigbaar is met artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435.
49.
Ik herinner eraan dat de Belgische Staat bij de omzetting van deze maatregel in nationaal recht heeft gekozen voor de in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van deze richtlijn voorgeschreven vrijstellingsmethode.
50.
Overeenkomstig de bepalingen van Belgisch recht tot omzetting van richtlijn 90/435 kan een moedermaatschappij 95 % van de dividenden die zij van haar dochterondernemingen heeft ontvangen, als DBI van haar resultaat aftrekken. Volgens de DBI-regeling moeten de door een dochteronderneming uitgekeerde dividenden eerst in de belastinggrondslag van de moedervennootschap worden opgenomen. Vervolgens worden deze dividenden van deze belastinggrondslag afgetrokken voor zover er voor het betrokken belastbare tijdperk na aftrek van de andere vrijgestelde winsten belastbare winsten overblijven.
51.
In de onderhavige zaak bezaten de overgenomen vennootschappen ten tijde van de fusie door overneming DBI-overschotten en verliezen. Wat de verliezen betreft, was in de toepasselijke Belgische wetgeving bepaald dat het bedrag van de aan de overnemende vennootschap overgedragen en voor haar aftrekbare verliezen, beperkt is tot de verhouding waarin verliezen aftrekbaar zijn.(21)
52.
Bijgevolg moet worden vastgesteld of deze vermindering van de DBI-overschotten een directe of indirecte belasting vormt op dividenden die uit hoofde van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 zijn vrijgesteld.
53.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de DBI-regeling niet leidt tot een directe belastingheffing bij de overnemende vennootschap, gelet op de (nagenoeg) volledige aftrek die zij geniet.
54.
Wat de indirecte belasting betreft, moet worden vastgesteld of de in artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 neergelegde bepaling dat er geen belasting mag worden geheven, zo ver reikt dat zij zich verzet tegen de fiscale gevolgen voor de belastinggrondslag van de dividendontvangende vennootschap van het feit dat de overdracht van de DBI-overschotten slechts beperkt kan overgaan bij een fusie door overneming.
55.
In dit verband merk ik op dat het Hof in het arrest Brussels Securities, om uit te maken of er sprake was van een indirecte belasting, een vergelijking heeft gemaakt van de situatie die in die zaak aan de orde was, waarin de moedermaatschappij bij de fiscale aftrek eerst de DBI-aftrek moest toepassen en pas daarna een andere fiscale aftrekpost mocht inzetten, met de situatie die zich zou voordoen als de Belgische Staat een vrijstellingsmethode zou toepassen waarbij de dividenden eenvoudigweg niet in de belastinggrondslag worden opgenomen.(22)
56.
In navolging van de Commissie en de Belgische regering ben ik van mening dat de redenering die het Hof in de bovengenoemde zaak heeft gevolgd, ook in de onderhavige zaak kan worden toegepast. Hieruit volgt dat er slechts sprake kan zijn van een indirecte belasting in een situatie waarin de verkrijgende vennootschap vanwege de toepassing van de nationale regeling in een minder gunstige positie verkeert dan wanneer de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden eenvoudigweg niet in de berekening van de belastinggrondslag zouden worden opgenomen.
57.
Uit deze vergelijking blijkt dat de situatie waarin de verhoudingsgewijze beperking van toepassing is op zowel de overdracht van de DBI-overschotten als op de overdracht van de verliezen bij een fusie, niet tot een zwaardere belasting lijkt te leiden dan wanneer de dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap waren uitgesloten.(23) De fiscale neutraliteit lijkt in beide situaties te worden geëerbiedigd.
58.
Integendeel, zoals de Commissie terecht benadrukt, zou deze vennootschap, indien de DBI-overschotten volledig op de overnemende vennootschap overgaan terwijl voor de overdracht van de verliezen een verhoudingsgewijze beperking geldt zoals die waarin de nationale regeling voorziet, in een gunstigere positie verkeren dan wanneer de Belgische Staat in een eenvoudige vrijstelling had voorzien.
59.
Ik wijs er in dit verband op dat noch de verwijzende rechter, noch Allianz Benelux een voorbeeld heeft kunnen geven dat zou wijzen op een indirecte belasting over de vrijgestelde dividenden.
60.
In de vierde en laatste plaats ben ik van mening dat de door het Belgische recht ingevoerde beperking van de werkingssfeer en reikwijdte van de mogelijkheid om de DBI-bedragen af te trekken (bij fusies), ook al is de vraag van de rechtvaardiging van de betrokken Belgische maatregel in de onderhavige zaak niet aan de orde, op het eerste gezicht lijkt te kunnen worden gerechtvaardigd in het licht van het legitieme doel van bestrijding van misbruik en belastingfraude(24), uiteraard op voorwaarde dat de nationale maatregel noodzakelijk en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is(25).
61.
Evenwel zij benadrukt dat de vraag van de rechtvaardiging enkel zou rijzen indien schending van artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 was vastgesteld, hetgeen in casu niet het geval is. Deze vraag is overigens noch door de verwijzende rechter, noch door de partijen in de procedure opgeworpen. Ik ben dan ook van mening dat dit punt niet nader hoeft te worden onderzocht.
62.
Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om de prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat door een vennootschap ontvangen dividenden eerst in haar belastinggrondslag worden opgenomen en vervolgens hiervan worden afgetrokken ten belope van 95 %, en dat deze aftrek in voorkomend geval naar latere aanslagjaren kan worden overgedragen, maar op grond waarvan evenwel in geval van overname van deze vennootschap bij een fusie de overdracht van deze aftrek slechts beperkt op de overnemende vennootschap overgaat, namelijk naar verhouding tot het evenredige aandeel van de fiscale nettowaarde van de overgenomen vennootschap in het totaal van de fiscale nettowaarde van de overnemende vennootschap en van de overgenomen vennootschap.