Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 22 juni 2023
Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 22 juni 2023
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 22 juni 2023
Conclusie van advocaat-generaal
J. Richard de la Tour
van 22 juni 2023(1)
Zaak C‑422/22
Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Toruniu
tegen
TE
[verzoek van de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) om een prejudiciële beslissing]
"„Prejudiciële verwijzing - Migrerende werknemers - Sociale zekerheid - Toepasselijke wetgeving - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 76 - Wederzijdse verplichting tot informatie en samenwerking - Verordening (EG) nr. 987/2009 - A1-verklaring - Ambtshalve intrekking - Artikelen 6 en 16 - Geen verplichting voor het orgaan van afgifte om een dialoog- en bemiddelingsprocedure met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst in te leiden - Artikelen 2 en 20 - Verplichting om deze autoriteit zo spoedig mogelijk na intrekking van de verklaring te informeren”"
I. Inleiding
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van verordening (EG) nr. 987/2009(2) en meer in het bijzonder op de analoge toepassing van de artikelen 6 en 16 van deze verordening op een procedure tot intrekking van een A1-verklaring.
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TE en Zakład Ubezpieczeń Społecznych Oddział w Toruniu (socialezekerheidsinstantie, bureau Toruń, Polen; hierna: „ZUS”) naar aanleiding van het besluit van deze instantie om de op verzoek van TE afgegeven A1-verklaring waaruit bleek dat hij van 22 augustus 2016 tot en met 21 augustus 2017 aan de Poolse socialezekerheidswetgeving was onderworpen, in te trekken.
3. Het Hof heeft zich nog niet eerder uitgesproken over de procedure die van toepassing is op een dergelijk geval, waarin een A1-verklaring wordt ingetrokken op initiatief van het orgaan dat deze verklaring heeft afgegeven. Ik zal uiteenzetten waarom de bepalingen van verordening nr. 987/2009 met betrekking tot de gevallen waarin twijfel bestaat omtrent de geldigheid van een dergelijke verklaring of met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving niet relevant zijn in een dergelijke situatie. Ik ben namelijk van mening dat de bevoegde organen van de betrokken lidstaten, bij gebreke van een dialoog- en bemiddelingsprocedure in geval van ambtshalve intrekking van een A1-verklaring, verplicht zijn om achteraf informatie met elkaar uit te wisselen in het kader van de door de Uniewetgever geregelde samenwerking, zodat de rechten van de betrokken personen niet worden aangetast.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 883/2004
4. Titel II van verordening (EG) nr. 883/2004(3), dat het opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving” draagt, bestaat uit de artikelen 11 tot en met 16.
5. Artikel 11 van deze verordening bepaalt:
„1.[…]
3.Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
[…]”
6. Onder het opschrift „Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten” bepaalt artikel 13 van deze verordening in lid 2 ervan:
„Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.”
7. Krachtens artikel 72, onder a), van verordening nr. 883/2004 heeft de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: „Administratieve Commissie”) tot taak alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard die voortvloeien uit de bepalingen van deze verordening of van verordening nr. 987/2009 te behandelen.
8. Artikel 76 van verordening nr. 883/2004, met het opschrift „Samenwerking”, bepaalt in de leden 3, 4 en 6 ervan:
„3.Voor de toepassing van deze verordening kunnen de autoriteiten en de organen van de lidstaten zich rechtstreeks met elkaar en met de belanghebbende personen of hun gemachtigden in verbinding stellen.
4.De organen en de personen die onder deze verordening vallen, zijn met het oog op de goede toepassing van deze verordening verplicht elkaar inlichtingen te verstrekken en samen te werken.
De organen reageren, overeenkomstig het beginsel van goed bestuur, binnen een redelijke termijn op alle aanvragen en verstrekken de betrokkenen daartoe alle informatie die nodig is om de hun door deze verordening verleende rechten uit te oefenen.
[…]
6.Als zich bij de uitleg en de toepassing van deze verordening moeilijkheden voordoen die de rechten van onder de verordening vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde lidstaat of van de lidstaat van de woonplaats, contact op met het orgaan of de organen van de andere betrokken lidstaat of lidstaten. Als er binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.”
B. Verordening nr. 987/2009
9. De overwegingen 1, 2, 8, en 10 van verordening nr. 987/2009 luiden als volgt:
„(1) [Verordening nr. 883/2004] moderniseert de voorschriften voor de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten door in de nodige uitvoeringsmaatregelen en -procedures te voorzien en ze te vereenvoudigen ten behoeve van alle betrokkenen. De wijze van toepassing hiervan moet worden vastgesteld.
(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder [verordening nr. 883/2004] vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
[…]
(8) De lidstaten, hun bevoegde autoriteiten of de socialezekerheidsorganen zouden de mogelijkheid moeten hebben onderling afspraken te maken over vereenvoudigde procedures en administratieve overeenkomsten die zij efficiënter achten en beter vinden aansluiten bij hun respectieve socialezekerheidsstelsels. Dergelijke afspraken zouden echter de rechten van de onder [verordening nr. 883/2004] vallende personen niet mogen aantasten.
[…]
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.”
10. Titel I, hoofdstuk II, van verordening nr. 987/2009, dat het opschrift „Bepalingen inzake samenwerking en gegevensuitwisseling” draagt, bestaat uit de artikelen 2 tot en met 7.
11. Artikel 2 van deze verordening, met het opschrift „Tussen de organen uit te wisselen informatie en wijze waarop deze uitwisseling moet plaatsvinden”, bepaalt in lid 2 ervan:
„Door de organen worden onverwijld alle gegevens verstrekt of uitgewisseld die nodig zijn voor de vaststelling van de rechten en plichten van degenen op wie de basisverordening van toepassing is. De uitwisseling van deze gegevens tussen de lidstaten geschiedt hetzij rechtstreeks tussen de organen zelf, hetzij indirect via de verbindingsorganen.”
12. Artikel 5 van verordening nr. 987/2009, met het opschrift „Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken”, bepaalt:
„1.De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
2.Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.
3.Overeenkomstig lid 2, wordt, bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of ondersteunend bewijs of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voor zover dit mogelijk is, de noodzakelijke verificatie van deze informatie of dit document op verzoek van het bevoegde orgaan uitgevoerd door het orgaan van de woon- of verblijfplaats.
4.Worden de betrokken organen het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het orgaan dat het document heeft ontvangen zijn verzoek heeft ingediend. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.”
13. Artikel 6 van verordening nr. 987/2009, met het opschrift „Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen”, is geformuleerd als volgt:
„1.Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast […].
[…]
2.Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3.Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4.Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5.Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.”
14. Volgens artikel 7 van deze verordening, dat het opschrift „Voorlopige berekening van uitkeringen en premies” draagt:
„1.Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt, indien een persoon in aanmerking komt voor een uitkering of een premie verschuldigd is overeenkomstig de basisverordening, terwijl het bevoegde orgaan niet beschikt over alle gegevens betreffende de situatie in een andere lidstaat die nodig zijn voor de definitieve berekening van de hoogte van die uitkering of premie, door dit orgaan de uitkering op verzoek van de betrokkene verleend of de premie voorlopig berekend, mits deze berekening mogelijk is aan de hand van de gegevens waarover het orgaan beschikt.
2.De uitkering of premie wordt opnieuw berekend zodra het orgaan in het bezit is van alle nodige bewijsstukken of documenten.”
15. Titel II van deze verordening, met het opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bestaat uit de artikelen 14 tot en met 21.
16. Artikel 16 van deze verordening, met het opschrift „Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening”, bepaalt:
„1.Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2.Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3.De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4.Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
[…]”
17. Artikel 19 van verordening nr. 987/2009, met het opschrift „Verstrekking van informatie aan betrokkenen en werkgevers”, bepaalt in lid 2 ervan:
„Op verzoek van de betrokkene of de werkgever verstrekt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van een bepaling van titel II van de basisverordening van toepassing is, een verklaring dat die wetgeving van toepassing is en vermeldt het eventueel tot welke datum en onder welke voorwaarden.”
18. Artikel 20 van verordening nr. 987/2009, met het opschrift „Samenwerking tussen organen”, luidt als volgt:
„1.De betrokken organen verstrekken het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van titel II van de basisverordening van toepassing is, de nodige gegevens voor de vaststelling van de datum waarop deze wetgeving van toepassing wordt, alsook de premies en bijdragen die de betrokkene en zijn werkgevers ingevolge die wetgeving verschuldigd zijn.
2.Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op een persoon van toepassing wordt op grond van titel II van de basisverordening, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving het laatst op die persoon van toepassing was, in kennis van de datum waarop de toepassing van de wetgeving ingaat.”
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
19. TE, een in het Poolse handelsregister ingeschreven zelfstandig ondernemer wiens inkomsten in Polen worden belast, heeft op 11 augustus 2016 een overeenkomst met een in Warschau (Polen) gevestigde vennootschap gesloten, die inhield dat hij in het kader van een bepaald project diensten in Frankrijk zou verlenen die gewoonlijk tot de taken van een „second site manager” behoren, en wel van 22 augustus 2016 tot het einde van dat project.
20. Op basis van deze overeenkomst is een A1-verklaring(4) door de ZUS(5) afgegeven waarin werd bevestigd dat TE gedurende het tijdvak van 22 augustus 2016 tot en met 21 augustus 2017 (hierna: „litigieus tijdvak”) aan de Poolse wetgeving was onderworpen.
21. Naar aanleiding van een ambtshalve ingesteld heronderzoek heeft de ZUS geconstateerd dat TE zijn activiteiten gedurende het litigieuze tijdvak slechts in één enkele lidstaat uitoefende, namelijk Frankrijk. Bij besluit van 1 december 2017 (hierna: „litigieus besluit”) heeft de ZUS deze A1-verklaring dan ook ingetrokken(6) en vastgesteld dat TE gedurende het litigieuze tijdvak niet aan de Poolse wetgeving was onderworpen. Aangezien zij van oordeel was dat artikel 11 van verordening nr. 883/2004 de relevante bepaling was op grond waarvan de op TE toepasselijke wetgeving moest worden bepaald, heeft de ZUS dit besluit vastgesteld zonder eerst de procedure van artikel 16(7) van verordening nr. 987/2009 te voeren teneinde haar standpunt en dat van het bevoegde Franse orgaan over de toepasselijke wetgeving onderling af te stemmen.
22. TE heeft tegen het litigieuze besluit beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Toruniu (rechter in eerste aanleg Toruń, Polen). Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft deze rechterlijke instantie in de eerste plaats geoordeeld dat TE gedurende het litigieuze tijdvak in meer dan één lidstaat had gewerkt, zodat hij binnen de werkingssfeer van artikel 13, lid 2, van verordening nr. 883/2004 viel, en in de tweede plaats dat de ZUS had nagelaten om de in de artikelen 6, 15(8) en 16 van verordening nr. 987/2009 bedoelde coördinatieprocedure te volgen, terwijl deze procedure verplicht was met het oog op het bepalen van de toepasselijke wetgeving. In de loop van het geding heeft deze rechterlijke instantie de ZUS derhalve verzocht om alsnog deze samenwerkingsprocedure met het bevoegde Franse orgaan in te leiden, hetgeen de ZUS heeft geweigerd omdat zij dit niet gerechtvaardigd achtte. Om te voorkomen dat TE door geen enkel stelsel van sociale zekerheid zou worden gedekt, heeft de Sąd Okręgowy w Toruniu vastgesteld dat TE gedurende het litigieuze tijdvak aan de Poolse wetgeving was onderworpen, en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde A1-verklaring dus gehandhaafd.
23. Bij beslissing van 5 februari 2020 heeft de Sąd Apelacyjny w Gdańsku (rechter in tweede aanleg Gdansk, Polen) het hoger beroep dat de ZUS tegen die uitspraak had ingesteld, afgewezen.
24. De ZUS heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld bij de Sąd Najwyższy. Zij voert aan dat, aangezien de intrekking van de betrokken A1-verklaring had moeten worden voorafgegaan door de coördinatieprocedure van verordening nr. 987/2009, het litigieuze besluit werd gekenmerkt door een onregelmatigheid die uitsluitend kon worden opgeheven in het kader van de procedure bij de ZUS zelf. De rechterlijke uitspraken van de Sąd Okręgowy w Toruniu en de Sąd Apelacyjny w Gdańsku berusten volgens haar op een rechtsdwaling, omdat deze rechterlijke instanties de zaak hadden moeten terugverwijzen naar de ZUS, zodat zij deze A1-verklaring in samenwerking met het bevoegde Franse orgaan aan een heroverweging had kunnen onderwerpen, in plaats van een uitspraak te doen over de toepasselijke wetgeving.
25. In die omstandigheden heeft de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
Is het orgaan van de lidstaat dat een A1-verklaring heeft afgegeven en dat, zonder dat het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat daarom verzoekt, het voornemen heeft de afgegeven verklaring ambtshalve te annuleren, in te trekken of ongeldig te verklaren, verplicht een overlegprocedure te voeren met het bevoegde orgaan van de andere lidstaat naar analogie van de regels die gelden krachtens de artikelen 6 en 16 van [verordening nr. 987/2009]?
Moet de overlegprocedure plaatsvinden vóór de annulering, intrekking of ongeldigverklaring van de afgegeven verklaring of heeft deze annulering, intrekking of ongeldigverklaring [overeenkomstig artikel 16, lid 2, van verordening nr. 987/2009] een aanvankelijk, voorlopig karakter, en wordt zij definitief indien de betrokken autoriteiten van de [andere] lidstaat op dit punt geen bezwaar maken of een ander standpunt innemen?”
26. De ZUS, de Poolse, de Belgische, de Tsjechische en de Franse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Analyse
27. Met zijn twee prejudiciële vragen, die mijns inziens tezamen kunnen worden besproken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 16 van verordening nr. 987/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat een orgaan dat naar aanleiding van een op eigen initiatief uitgevoerde verificatie heeft geconstateerd dat het ten onrechte een A1-verklaring heeft afgegeven, deze verklaring kan intrekken zonder eerst een dialoog- en bemiddelingsprocedure met de bevoegde organen van de betrokken lidstaten te hoeven voeren met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving.
28. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verordening nr. 883/2004 noch verordening nr. 987/2009 een bepaling bevat die rechtstreeks van toepassing is op de omstandigheden van het onderhavige geval, waarin de intrekking van een A1-verklaring centraal staat.
29. Artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 biedt enkel een algemeen kader voor een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarbij de dialoog voorafgaat aan de bemiddeling.(9) Verordening nr. 987/2009 bepaalt in welke situaties deze procedure moet worden gevolgd.
30. Met betrekking tot de intrekking van een A1-verklaring voorziet alleen artikel 5 van laatstgenoemde verordening in een specifieke procedure „[bij] twijfel omtrent de geldigheid van het document [over iemands situatie] of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen”(10).
31. De verschillende stappen waaruit deze procedure bestaat en die in de leden 2 tot en met 4 van artikel 5 staan beschreven, zijn ten eerste bedoeld om in het kader van overleg tussen de bevoegde organen de nodige gegevens te verzamelen waardoor de geldigheid van de A1-verklaring al dan niet kan worden bevestigd, en ten tweede om een oplossing te vinden wanneer deze organen het niet met elkaar eens worden.(11)
32. Uit deze bepalingen volgt duidelijk dat voornoemde procedure toepassing vindt op initiatief van „het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt”.(12) Er is dus geen enkele bepaling die de situatie regelt waarin het orgaan van afgifte, na ambtshalve een verificatie te hebben uitgevoerd, geen enkele twijfel koestert dat de A1-verklaring moet worden ingetrokken.(13)
33. De prejudiciële vragen beogen derhalve een antwoord van het Hof op de vraag of een A1-verklaring, gelet op de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 en de uitlegging die daaraan in zijn rechtspraak wordt gegeven, slechts kan worden ingetrokken na voorafgaand overleg tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten over de vraag welke wetgeving van toepassing is op de betrokken persoon.
34. Wat het wetgevend kader van de door de verwijzende rechter gestelde vragen betreft, wil ik er in de eerste plaats aan herinneren dat verordening nr. 987/2009 de rechtspraak van het Hof over de draagwijdte en de rechtsgevolgen van de E101-verklaring(14) en de procedure die moet worden gevolgd om eventuele geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of de juistheid van deze verklaring op te lossen(15), heeft gecodificeerd.
35. Deze verordening heeft ook de beginselen verankerd die uit deze rechtspraak voortvloeien, namelijk:
-
het bindende karakter van een dergelijke verklaring, dat gebaseerd is op de dwingende regel dat slechts één enkele nationale wettelijke regeling van toepassing kan zijn, en op de dwingende beginselen van loyale samenwerking en rechtszekerheid, waaraan ook in verordening nr. 883/2004 een groot belang is gehecht(16);
-
de exclusieve bevoegdheid van het orgaan van afgifte voor de beoordeling van de geldigheid van die verklaringen(17), en
-
het gebruik van de procedure van dialoog tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten en van bemiddeling voor de Administratieve Commissie om geschillen tussen deze organen, zowel over de juistheid van de opgestelde documenten als over de vaststelling van de op de betrokken werknemer toepasselijke wetgeving, te beslechten.(18)
36. Hieruit blijkt dus, in de tweede plaats, dat de Uniewetgever geen ruime werkingssfeer aan deze dialoog- en bemiddelingsprocedure heeft willen toekennen, maar deze procedure enkel heeft willen voorbehouden aan gevallen waarin zich een specifieke behoefte aan loyale samenwerking doet gevoelen.(19)
37. Ik merk eveneens op dat de Praktische gids van de Commissie over de toepasselijke wetgeving in de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland(20) gewag maakt van mogelijkheden om de situatie van de betrokkene op initiatief van het orgaan van afgifte opnieuw te onderzoeken, en de verklaring in voorkomend geval vervolgens in te trekken. Nergens wordt daar echter de aanbeveling gedaan om de dialoog- en bemiddelingsprocedure toe te passen. Hetzelfde geldt voor besluit A1(21), dat uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin een orgaan twijfelt aan de geldigheid van een door een orgaan van een andere lidstaat afgegeven document of waarin er een meningsverschil bestaat met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving.(22)
38. Deze constatering, die wordt onderschreven door alle partijen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, is naar mijn mening het logische en dwingende gevolg van het beginsel van wederzijds vertrouwen.(23) Dit beginsel rechtvaardigt dat de gegrondheid van het besluit van het orgaan van afgifte om een verklaring af te geven, zonder nadere formaliteiten wordt erkend.(24) Derhalve moet dit beginsel evenzeer worden toegepast op het besluit om die verklaring eenzijdig in te trekken, wanneer er geen twijfel over de objectieve situatie(25) van de betrokken persoon bestaat.(26) Met andere woorden, gelet op het stelsel dat bij verordening nr. 987/2009 is ingevoerd op basis van de beginselen van verordening nr. 883/2004, is het – zeker in een dergelijk geval – moeilijk voorstelbaar dat de intrekking van de verklaring afhankelijk zou zijn van de instemming van een orgaan van een andere lidstaat, laat staan dat een voorafgaande raadpleging vereist zou zijn.(27) Bovendien is het orgaan van afgifte tot een dergelijke intrekking verplicht indien aantoonbaar sprake is van fraude.(28)
39. In de derde plaats kan ook uit twee andere constateringen worden afgeleid dat de Uniewetgever geen specifieke bepalingen voor een dergelijke situatie heeft willen vaststellen. Ten eerste voorziet artikel 16, lid 4, van verordening nr. 987/2009 enkel in contact tussen bevoegde organen of autoriteiten in geval van „onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving”(29) en in het specifieke geval van de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 883/2004.(30)
40. Ten tweede voorziet artikel 6 van deze verordening enkel in voorlopige oplossingen met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving en de toekenning van prestaties ter bescherming van de betrokken persoon in geval van een „meningsverschil”(31) tussen deze organen of autoriteiten. Deze beperking van het aantal gevallen waarin overleg moet worden gevoerd strookt mijns inziens met het vereiste van snelheid(32) bij het bepalen van de op de situatie van de betrokken persoon toepasselijke wet en met de noodzaak om een vermenigvuldiging te voorkomen van het aantal gevallen als bedoeld in artikel 5, lid 4, en artikel 6, lid 3, van deze verordening waarin een beroep op de Administratieve Commissie wordt gedaan.(33)
41. Uit een louter teleologische uitlegging van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 lijkt mij dan ook niet te kunnen voortvloeien dat de intrekking van de A1-verklaring afhankelijk dient te worden gesteld van het standpunt of het besluit van een andere lidstaat over de vaststelling van het op de betrokken werknemer toepasselijke socialezekerheidsstelsel, ook al zou de intrekking pas lange tijd na de afgifte daarvan plaatsvinden(34), aangezien de bepalingen van deze verordeningen zich beperken tot situaties waarin zich moeilijkheden voordoen bij de vaststelling van de toepasselijke wet.
42. In de vierde plaats ben ik, wat de sociale zekerheid betreft, van mening dat rekening moet worden gehouden met het beginsel dat de A1-verklaring een vermoeden schept dat de betrokken werknemer naar behoren is aangesloten bij een socialezekerheidsstelsel(35), dat berust op de situatie die in dit document wordt bevestigd.(36) In navolging van de Commissie en de Franse regering wil ik onderstrepen dat deze verklaring geen rechten schept.(37) De intrekking ervan ontslaat de bevoegde autoriteiten derhalve slechts van de bindende gevolgen van deze verklaring.
43. Bovendien bestaat er geen risico op dubbele premiebetaling indien het orgaan van afgifte besluit de verklaring in te trekken.(38)
44. Al deze overwegingen pleiten er dan ook voor dat er geen verplichting tot voorafgaand overleg of voorafgaande bemiddeling tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten bestaat in geval van ambtshalve intrekking van een A1-verklaring.
45. Ik ben niettemin van mening dat de analyse onvolledig zou zijn indien zij zou voorbijgaan aan het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de intrekking van een verklaring en de afgifte ervan, aangezien die intrekking noodzakelijkerwijs bezwarend is voor de werknemer en grote praktische, en zelfs schadelijke, gevolgen teweeg kan brengen, omdat de beoordeling van diens rechtspositie daardoor op losse schroeven komt te staan.(39)
46. Het is immers vaste rechtspraak dat de A1-verklaring beoogt het vrije verkeer van werknemers te waarborgen(40) en bijdraagt tot de rechtszekerheid, zowel voor de werknemer als voor de betrokken organen. Het Hof heeft dit aspect vooral benadrukt in zijn rechtspraak over de bindende werking van deze verklaring en, laatstelijk, in zijn rechtspraak over een besluit tot opschorting van die werking.(41)
47. Om een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter te kunnen geven, moet volgens mij dan ook, ongeacht de omstandigheden waarin de A1-verklaring wordt ingetrokken(42), rekening worden gehouden met twee bronnen van moeilijkheden, te weten:
-
het feit dat deze verklaring, evenals de E101-verklaring, terugwerkende kracht kan hebben.(43) Het Hof heeft gepreciseerd dat „[o]fschoon het de voorkeur verdient dat een [dergelijke verklaring] vóór het begin van de betrokken periode wordt afgegeven, […] dit ook in de loop van die periode en zelfs na afloop ervan [kan] gebeuren”(44), en
-
met name de verjaringsregels, die gevolgen zouden hebben voor de terugbetaling van sociale bijdragen.(45)
48. Voorts heeft de Poolse regering het Hof meer bepaald gewezen op het risico dat de werknemer niet wordt gedekt door de sociale zekerheid.
49. In deze context moet mijns inziens dan ook worden opgemerkt dat de in artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 neergelegde dialoog- en bemiddelingsprocedure(46) niet het enige kader is waarin de Uniewetgever heeft voorzien om de daadwerkelijke uitoefening van het vrije verkeer van werknemers door middel van sociale bescherming te waarborgen.(47)
50. Er bestaan namelijk tal van andere bepalingen die voorzien in de uitwisseling van informatie met het oog op de vaststelling van de rechten en plichten van de betrokken personen.
51. Ten eerste voorzien artikel 2, lid 2, artikel 15, artikel 16, leden 2 en 3, en artikel 20 van verordening nr. 987/2009 in het kader van de in artikel 76, lid 4, van verordening nr. 883/2004 bedoelde samenwerking in de rechtstreekse uitwisseling van informatie tussen organen of verbindingsorganen overeenkomstig de in de overwegingen 1 en 2 van eerstgenoemde verordening vermelde doelstellingen.
52. Ten tweede bepaalt artikel 16 van verordening nr. 883/2004, met het opschrift „Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15”, in lid 1 ervan dat „[t]wee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen […] in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 [kunnen] vaststellen”.(48)
53. In navolging van de Tsjechische, de Belgische en de Franse regering ben ik derhalve op basis van artikel 76, lid 4, van verordening nr. 883/2004 en de artikelen 2 en 20 van verordening nr. 987/2009 junctis artikel 6 van die verordening in de eerste plaats van mening dat die bepalingen, in geval van intrekking van de A1-verklaring op initiatief van het orgaan van afgifte, een rechtskader bieden – dat werknemers afdoende beschermt(49) – voor de procedure die uit de volgende stappen zou bestaan:
-
de vaststelling van het eenzijdige besluit tot intrekking van de A1-verklaring zodra elementen aan het licht zijn gekomen die deze verklaring kennelijk ontkrachten(50), en
-
het informeren van de betrokken persoon en het betrokken orgaan van de lidstaat van ontvangst(51), en wel zo spoedig mogelijk.(52)
54. In de tweede plaats kan de bescherming van de werknemer in dit stadium ook worden verwezenlijkt aan de hand van een drietal middelen. Ten eerste kan de werknemer of zijn werkgever het orgaan van de lidstaat van ontvangst om een A1-verklaring verzoeken.(53)
55. Voorts kan, in geval van een meningsverschil tussen het orgaan dat in kennis is gesteld van de intrekking van de A1-verklaring en het orgaan dat tot die intrekking heeft besloten, het eerste orgaan op voorlopige basis een uitkering toekennen onder de voorwaarden van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 987/2009.(54) Wat de door de Poolse regering geuite vrees voor inertie van het bevoegde orgaan betreft, merk ik op dat uit de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen niet blijkt dat de concrete problemen die in het belang van de betrokken werknemer moeten worden opgelost(55) anders zijn dan de problemen die worden veroorzaakt door de intrekking van een A1-verklaring op verzoek van een orgaan van een andere lidstaat.(56)
56. Daarentegen is het mijns inziens niet voldoende om naar analogie van sommige bepalingen van verordening nr. 987/2009 redelijke termijnen voor overleg voorafgaand aan het besluit tot intrekking van de A1-verklaring aan te bevelen, gelet op de in casu centraal staande situatie. Het gaat er immers om dat de gevolgen van een verklaring waarvan niet ter discussie staat dat zij onjuist is, worden beëindigd, terwijl zij niet voorlopig kunnen worden gehandhaafd.(57) Ik merk bovendien op dat, afhankelijk van de organen, in de praktijk oplossingen kunnen worden toegepast die in het belang van de werknemers zijn, zoals de Tsjechische, de Belgische(58) en de Franse regering hebben onderstreept. Daarnaast kan de samenwerking tussen de lidstaten op bilaterale wijze worden geconcretiseerd, met inachtneming van de rechten van de personen waarop verordening nr. 883/2004 betrekking heeft.(59)
57. Bovendien zouden meningsverschillen of moeilijkheden bij de uitlegging of de toepassing van verordening nr. 883/2004 rechtvaardigen dat in deze specifieke gevallen gebruik wordt gemaakt van de in de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 bedoelde dialoog- en bemiddelingsprocedure.(60)
58. Tot slot hebben de betrokken werknemer of zijn werkgever bij gebreke van een verklaring altijd nog de mogelijkheid zich tot de rechter te wenden voor een uitspraak over de aansluiting van deze werknemer, zoals het hoofdgeding aantoont.(61)
59. In de derde plaats merk ik op dat het risico van nadelige gevolgen voor de werknemer beperkt is in situaties waarin geen sprake is van fraude.(62)
60. Derhalve geef ik het Hof in overweging om voor recht te verklaren dat, in geval van ambtshalve intrekking van een A1-verklaring door het orgaan dat deze verklaring ten onrechte heeft afgegeven, dit orgaan bij gebreke van een dialoog- en bemiddelingsprocedure als bedoeld in de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 gehouden is het orgaan van de lidstaat van ontvangst zo spoedig mogelijk te informeren, zonder dat het verplicht is om voorafgaand daaraan met dat orgaan te overleggen.
V. Conclusie
61. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Sąd Najwyższy gestelde vragen als volgt te beantwoorden:
„De artikelen 5, 6 en 16 enerzijds en de artikelen 2 en 20 anderzijds van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012,
moeten aldus worden uitgelegd dat
een orgaan dat naar aanleiding van een op eigen initiatief uitgevoerde verificatie heeft vastgesteld dat het ten onrechte een A1-verklaring heeft afgegeven, deze verklaring kan intrekken zonder dat het voorafgaand daaraan een dialoog- en bemiddelingsprocedure met de bevoegde organen van de betrokken lidstaten hoeft in te leiden om de toepasselijke wetgeving vast te stellen.
Dit orgaan is echter verplicht om de bevoegde organen van de betrokken lidstaten zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van zijn intrekkingsbesluit.”