Handeling van 27 juni 2019
– Opmerkingen vooraf
40.
Ik herinner eraan dat de handeling van 27 juni 2019 volgens punt 70 van het bestreden arrest bestaat in een in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voorzitter van het Parlement om te erkennen dat rekwiranten de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben.
41.
Deze weigering vloeide voort uit het feit dat rekwiranten, hoewel uit de bekendmaking van 13 juni 2019 blijkt dat zij in het Parlement waren verkozen, niet in de mededeling van 17 juni 2019 waren opgenomen omdat zij de in artikel 224, lid 2, van de kieswet bedoelde eed of belofte niet hadden afgelegd. Zoals ik in punt 28 van deze conclusie reeds heb vermeld, heeft het Gerecht geoordeeld dat de onmogelijkheid voor rekwiranten om hun mandaat uit te oefenen niet voortvloeide uit de handeling van 27 juni 2019, maar uit de toepassing van de Spaanse wetgeving, waartegen het Parlement niet kon opkomen(14), zodat die handeling geen bindende rechtsgevolgen teweegbracht waardoor de belangen van rekwiranten konden worden aangetast en derhalve niet vatbaar was voor beroep.(15)
42.
Net als het Parlement in zijn memorie van antwoord zal ik de argumenten van rekwiranten niet onderzoeken in de volgorde waarin zij in de hogere voorziening zijn aangevoerd, maar in de volgorde van de redenering van het Gerecht in het bestreden arrest. Aangezien de weigering van de voorzitter van het Parlement om het initiatief te nemen tot bevestiging van de immuniteit van rekwiranten – welke weigering eveneens is vervat in de handeling van 27 juni 2019 – het voorwerp is van het derde en het vierde middel, hebben de hiernavolgende uiteenzettingen en mijn voorstellen geen betrekking op die weigering en lopen zij niet vooruit op de gegrondheid van die middelen.
– Inhoud van de brief van 27 juni 2019
43.
Rekwiranten verwijten het Gerecht(16) een onjuiste voorstelling of onjuiste juridische kwalificatie van de feiten in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de inhoud heeft geanalyseerd van de aan rekwiranten gerichte brief van de voorzitter van het Parlement, waarin de handeling van 27 juni 2019 is vervat.
44.
Mijns inziens kan in dit verband niet worden vastgesteld dat het Gerecht de feiten onjuist heeft voorgesteld, aangezien deze feiten zich laten samenvatten in de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019. Anders dan het Parlement stelt, kunnen deze punten van het bestreden arrest mijns inziens echter evenmin worden opgevat als louter een feitelijke vaststelling met betrekking tot de bewoordingen van die brief. In punt 76 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat om vast te stellen of tegen een handeling beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld volgens de rechtspraak een onderzoek moet worden ingesteld aan de hand van objectieve criteria, „zoals de inhoud van die handeling”. Gelezen in deze context moeten de vaststellingen van het Gerecht in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest dus niet worden opgevat als louter feitelijk, maar als een juridische kwalificatie van de handeling van 27 juni 2019 aan de hand van de inhoud van de brief waarin die handeling is vervat.
45.
Rekwiranten voeren mijns inziens op goede gronden aan dat die kwalificatie onjuist is. Door te oordelen dat de voorzitter van het Parlement bij de brief van 27 juni 2019 enkel nota heeft genomen van de rechtspositie van rekwiranten, „waarover de Spaanse autoriteiten hem in hun mededelingen van 17 en 20 juni 2019 officieel hadden geïnformeerd”, heeft het Gerecht namelijk verzuimd rekening te houden met de werkelijke betekenis van die brief – welke betekenis cruciaal is om te beoordelen of de brief een voor beroep vatbare handeling is – namelijk dat de voorzitter van het Parlement bij deze brief heeft medegedeeld dat hij had besloten om niet van de in de bekendmaking van 13 juni 2019 vermelde resultaten van de verkiezingen, doch enkel van de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 nota te nemen. Dit besluit wordt bevestigd in de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019, volgens welke de voorzitter van het Parlement niet in staat was rekwiranten als toekomstige leden van die instelling te behandelen „tot [nadere ontvangst van] een nieuwe mededeling van de Spaanse autoriteiten”.
46.
Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de brief van 27 juni 2019, gelet op de inhoud ervan, niet kon worden aangemerkt als een definitief besluit, terwijl hieruit duidelijk bleek dat de voorzitter van het Parlement het definitieve besluit had genomen om enkel rekening te houden met de mededelingen van de Spaanse autoriteiten over de in het Parlement gekozen personen en niet met de bekenmaking van 13 juni 2019. Deze onjuiste opvatting vormt mijns inziens de „erfzonde” van het bestreden arrest en heeft gevolgen voor de rest van de redenering van het Gerecht die is gewijd aan de beoordeling van de vraag of de handeling van 27 juni 2019 voor beroep vatbaar is. De hieronder genoemde onjuiste rechtsopvattingen vormen enkel een bevestiging van deze belangrijkste onjuiste rechtsopvatting.
– Uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte
47.
Voorts verwijten rekwiranten het Gerecht uitvoerig(17) dat het bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Deze grief is mijns inziens gegrond.
48.
Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 97 tot en met 114 van het bestreden arrest zijn uitlegging uiteengezet van artikel 12 van de verkiezingsakte, gelezen in samenhang met artikel 3 van het reglement van orde en in het licht van de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Italië en Donnici/Parlement(18). Aan het einde van deze uiteenzetting is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat „het Parlement zich bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden moet baseren op de door de nationale autoriteiten officieel meegedeelde lijst van verkozen kandidaten, die geacht wordt te zijn opgesteld aan de hand van de officieel bekendgemaakte uitslag en nadat deze autoriteiten hebben beslist op eventuele op de toepassing van het nationale recht gebaseerde bezwaren”(19).
49.
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 116 tot en met 119 van het bestreden arrest deze uitlegging van bovengenoemde bepalingen toegepast op de onderhavige zaak en is het tot de slotsom gekomen dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de officiële uitslag van de verkiezingen weergaven „zoals die [was] vastgesteld nadat op eventuele op het nationale recht gebaseerde bezwaren [was] beslist”(20), zodat de voorzitter van het Parlement niet bevoegd was om de geldigheid te toetsen van de uitsluiting van bepaalde verkozen kandidaten, waaronder rekwiranten, van die lijst en daarvan – zo moet worden begrepen – enkel nota kon nemen. Aldus heeft het Gerecht de niet-nakoming door rekwiranten van de in artikel 224, lid 2, van de kieswet vastgelegde verplichting om de eed of belofte af te leggen, gelijkgesteld met een bezwaar in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte. Deze gelijkstelling vloeit duidelijk voort uit de punten 107 en 108 van het bestreden arrest en is uitdrukkelijk bevestigd in punt 129 ervan.(21) Mijns inziens vormt zij een onjuiste uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte, die de gehele redenering van het Gerecht betreffende de handeling van 27 juni 2019 ter discussie kan stellen.
50.
Naar mijn mening vindt de onjuiste redenering van het Gerecht zijn oorsprong in de onjuiste uitlegging die het in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest aan het arrest Junqueras Vies heeft gegeven. Volgens het Gerecht heeft het Hof in dat arrest namelijk een onderscheid gemaakt tussen de hoedanigheid van lid van het Parlement en de uitoefening van het daarmee gepaard gaande mandaat. Derhalve kon het Gerecht, hoewel het in punt 90 van het bestreden arrest heeft erkend dat rekwiranten met ingang van de bekendmaking van 13 juni 2019 de hoedanigheid van lid van het Parlement hadden verkregen, in de punten 107 en 108 van zijn arrest oordelen dat de niet-nakoming van een verplichting zoals die in artikel 224, lid 2, van de kieswet, kon verhinderen dat een persoon die deze hoedanigheid had verkregen daadwerkelijk in functie trad(22) en dus in punt 118 van dat arrest tot de slotsom komen dat de uitsluiting van een dergelijke persoon van de lijst van verkozen leden kon worden gerechtvaardigd als „[beslissing] op eventuele, op het nationale recht gebaseerde bezwaren”.
51.
In het arrest Junqueras Vies heeft het Hof weliswaar een onderscheid gemaakt tussen de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement en het daarmee gepaard gaande mandaat, maar dit is slechts op temporeel vlak en uitsluitend om een onderscheid te maken tussen de respectieve perioden van toepassing van de parlementaire immuniteiten krachtens artikel 9, eerste en tweede alinea, van het Protocol, zoals duidelijk blijkt uit de punten 77 tot en met 81 van dat arrest. Daarentegen rechtvaardigt niets in dat arrest de conclusie dat het Hof zou hebben erkend dat aan een persoon die de hoedanigheid van lid van het Parlement heeft verworven, de mogelijkheid zou kunnen worden ontnomen om zijn mandaat uit te oefenen zonder dat hij deze hoedanigheid voordien heeft verloren. Integendeel, in punt 65 van het arrest Junqueras Vies heeft het Hof verklaard dat „het mandaat van de leden van [het Parlement] hun belangrijkste kenmerk van deze hoedanigheid is”.
52.
Hoewel het arrest Junqueras Vies zich concentreert op de parlementaire immuniteiten, aangezien zij het onderwerp vormden van de prejudiciële vragen in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, draait de gehele redenering die ten grondslag ligt aan de in dat arrest gekozen oplossing om het begrip „lid van het Parlement”.(23) In het hoofdgeding dat tot dat arrest heeft geleid, trachtten de Spaanse autoriteiten juist deze hoedanigheid te ontkennen, terwijl het Hof heeft verklaard dat deze werd verkregen op het tijdstip van en uitsluitend ten gevolge van de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag.(24) Bovendien heeft het Hof in punt 70 van het arrest Junqueras Vies uitdrukkelijk verklaard dat het voor het Parlement, „wanneer het ‚nota neemt’ van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte verkiezingsuitslagen, noodzakelijkerwijs een vaststaand feit is dat de personen wier verkiezing officieel bekend is gemaakt daardoor lid zijn geworden van deze instelling en dat het Europees Parlement om die reden zijn bevoegdheid ten aanzien van hen moet uitoefenen door hun geloofsbrieven te onderzoeken”.
53.
De overweging dat de hoedanigheid van lid van het Parlement kan worden onderscheiden van de uitoefening van het daarmee gepaard gaande mandaat, zodat een persoon kan worden belet dat mandaat uit te oefenen terwijl hij die hoedanigheid behoudt – zoals het Gerecht niet alleen in de bovengenoemde punten maar ook in punt 144 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – is dus kennelijk in strijd met zowel de logica als de bewoordingen van het arrest Junqueras Vies. Aanvaarding van een dergelijke oplossing zou tot gevolg hebben dat aan dat arrest elk nuttig effect zou worden ontnomen, aangezien het de lidstaten vrij zou laten te beslissen wie van de gekozen personen het mandaat daadwerkelijk kan uitoefenen, hetgeen dat arrest juist beoogde te voorkomen.
54.
De onjuiste uitlegging van het arrest Junqueras Vies heeft het Gerecht ertoe gebracht om in punt 118 van het bestreden arrest blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de verkiezingsakte, met name van artikel 12 daarvan.
55.
Uit dit artikel, zoals met name in het arrest Donnici uitgelegd door het Hof, volgt dat het Parlement nota moet nemen van de bekendmaking door de betrokken lidstaat van de verkiezingsuitslag en dat op alle met die bekendmaking verband houdende rechtsvragen, daaronder begrepen eventuele andere bezwaren dan die welke op grond van de verkiezingsakte worden ingebracht, op nationaal niveau wordt beslist.(25)
56.
Zoals duidelijk blijkt uit het arrest Junqueras Vies zijn de officiële bekendmaking van de uitslag door de lidstaten, in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte en het arrest Donnici, en de hoedanigheid van lid van het Parlement nauw met elkaar verbonden, in die zin dat de personen wier verkiezing bekend is gemaakt die hoedanigheid verkrijgen op het tijdstip van en uitsluitend ten gevolge van die bekendmaking.(26) Hieruit volgt dat de in punt 55 van het arrest Donnici genoemde „met die bekendmaking verband houdende rechtsvragen” en de „bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht” in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte, enkel de rechtsvragen en bezwaren zijn die verband houden met de hoedanigheid van lid van het Parlement van de betrokken persoon.
57.
Deze rechtsvragen en bezwaren kunnen met name betrekking hebben op, ten eerste, de verkiezingsprocedure, die krachtens artikel 8 van de verkiezingsakte wordt geregeld door de nationale bepalingen van de lidstaten(27), ten tweede, de in artikel 13, lid 1, van die akte genoemde gevallen waarin het mandaat verstrijkt, en ten derde, ten slotte, de onverenigbaarheden waarin het nationale recht op grond van artikel 7, lid 3, van die akte voorziet. Precies op deze drie punten verwijst de verkiezingsakte naar de in artikel 12 in fine van deze akte genoemde nationale bepalingen. Het oplossen van rechtsvragen of bezwaren kan tot gevolg hebben dat de betrokkene niet de hoedanigheid van lid van het Parlement verkrijgt of deze verliest en, in voorkomend geval, dat een zetel vacant wordt.
58.
Daarentegen kan de situatie waarin een lidstaat het Parlement niet de naam mededeelt van een persoon van wie de verkiezing wel bekend is gemaakt, zonder het mandaat van die persoon te beëindigen of de bekendmaking van zijn verkiezing anderszins in twijfel te trekken, niet worden gelijkgesteld met een dergelijke met de bekendmaking van de verkiezingsuitslag verband houdende rechtsvraag of een bezwaar in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte. Deze bepaling, zoals uitgelegd door het Hof, vereist dus niet dat het Parlement nota neemt van een dergelijke mededeling zonder enige beoordeling van de gegrondheid ervan, met name wanneer deze mededeling niet exact de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag weergeeft.
59.
Zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, zijn partijen het erover eens dat rekwiranten vanaf het tijdstip van de bekendmaking van 13 juni 2019 de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben verkregen en dat, zoals het Gerecht in de punten 108 en 152 van zijn arrest heeft overwogen, de Spaanse autoriteiten niet hebben medegedeeld dat hun mandaat was komen te vervallen, maar enkel dat hun voorrechten tijdelijk waren opgeschort.
60.
Het Gerecht had dus niet tot taak om een probleem van verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten op te lossen, aangezien deze verdeling duidelijk voortvloeit uit de verkiezingsakte, zoals uitgelegd door het Hof, maar om te oordelen wat de gevolgen van die verdeling waren. Rekwiranten verwijten het Gerecht dus op goede gronden dat het bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te overwegen dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de officiële uitslag van de verkiezingen weergaven zoals die was vastgesteld nadat op eventuele op het nationale recht gebaseerde bezwaren was beslist, zodat de voorzitter van het Parlement niet bevoegd was om de gegrondheid ervan te toetsen. Het antwoord van het Parlement op deze grief, waarmee enkel de onjuiste uitlegging van het Gerecht wordt gesteund, overtuigt mij niet.(28)
61.
De vaststelling van het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de verkiezingsuitslagen weergaven in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte, zodat het Parlement daarvan slechts nota kon nemen, vormt de basis van de redenering van het Gerecht. De onjuiste uitlegging van dit artikel is dus beslissend voor de oplossing die in het bestreden arrest met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019 is gekozen. Zij leidt met name rechtstreeks tot de gevolgtrekkingen in de punten 146 en 153 van dat arrest, volgens welke de verschillende gevolgen voor rekwiranten van de weigering om hun de hoedanigheid van lid van het Parlement toe te kennen, niet voortvloeiden uit de handeling van 27 juni 2019, maar uit de toepassing van het Spaanse recht, zoals weergegeven in de mededelingen van 17 en 20 juni 2019. Deze onjuiste rechtsopvatting volstaat dus op zichzelf om dit deel van het arrest te vernietigen.
– Invloed van het besluit van 13 januari 2020
62.
Rekwiranten komen ook op tegen de punten 120 tot en met 123 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht hun betoog heeft afgewezen dat het uit het feit dat het Parlement hun bij het besluit van 13 januari 2020 heeft toegestaan om zitting te nemen in het Parlement, hoewel de Spaanse autoriteiten niet officieel hadden meegedeeld dat zij waren verkozen, blijkt dat de handeling van 27 juni 2019 het karakter van een besluit had.(29)
63.
Het is juist dat, zoals het Parlement in zijn memorie van antwoord betoogt, de handeling van 27 juni 2019 op zichzelf en volgens objectieve criteria moet worden beoordeeld.
64.
Dit neemt niet weg dat het tegenstrijdig lijkt om enerzijds te stellen dat het Parlement zonder enige beoordelingsvrijheid gebonden was aan de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, en anderzijds dat het bij het besluit van 13 januari 2020 heeft „besloten [rekwiranten] toe te staan”(30) om in functie te treden. Indien het besluit van 13 januari 2020 inderdaad een besluit behelsde, dan behelsde de handeling van 27 juni 2019 dat logischerwijs ook, tenzij zou worden geconcludeerd dat eerstgenoemde handeling onrechtmatig was, hetgeen het Gerecht zelfs niet heeft gesuggereerd. Anders dan het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, doet de vaststelling door het Parlement van het besluit van 13 januari 2020 dus af aan bepaalde overwegingen van het Gerecht, namelijk de overwegingen in de punten 82 tot en met 84, 108 en met name 118 van dat arrest. Door bij de beoordeling van de juridische aard van de handeling van 27 juni 2019 geen rekening te houden met de logische gevolgen van het besluit van 13 januari 2020, vertoont de motivering van het bestreden arrest van het Gerecht ten minste een redeneringsfout.
65.
Bovendien staat vast dat het besluit van 13 januari 2020 is genomen ten gevolge van het arrest Junqueras Vies. Het Gerecht heeft daar in punt 121 van het bestreden arrest impliciet op gewezen. Aangezien dat arrest een uitlegging geeft van het Unierecht ex tunc, hadden de gevolgen ervan ook in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de juridische aard van de handeling van 27 juni 2019, zoals rekwiranten terecht betogen. Hun rechtspositie was tussen de vaststelling van die handeling en de vaststelling van het besluit van 13 januari 2020 namelijk niet gewijzigd.
– Gevolgen van artikel 224, lid 2, van de kieswet
66.
Het Gerecht wordt tevens een onjuiste motivering verweten(31) met betrekking tot de punten 128 tot en met 131 van het bestreden arrest, waarmee het heeft geantwoord op het betoog van rekwiranten dat het Koninkrijk Spanje niet bevoegd was om regels zoals artikel 224, lid 2, van de kieswet vast te stellen, met andere woorden dat deze nationale bepaling onrechtmatig was in het licht van het Unierecht. Het Gerecht heeft geoordeeld dat noch het Parlement, noch het Gerecht zelf in de onderhavige procedure bevoegd was om deze nationale bepaling te betwisten of te toetsen.
67.
Gelet op de door rekwiranten aangevoerde argumenten ging het evenwel niet zozeer om de toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken nationale bepaling op zichzelf, maar om de toetsing van de gevolgen die het Koninkrijk Spanje en het Parlement verbinden aan de niet-nakoming van de bij deze bepaling opgelegde verplichting. Wat die gevolgen betreft, heeft het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest genoegen genomen met de toelichting van het Koninkrijk Spanje volgens welke de mandaten van rekwiranten enkel zouden worden „opgeschort” totdat zij overeenkomstig de mededeling van 20 juni 2019 de eed of belofte als bedoeld in artikel 224, lid 2, van de kieswet zouden hebben afgelegd.
68.
Hoewel artikel 13 van de verkiezingsakte verschillende gebeurtenissen opsomt die ertoe leiden dat het mandaat van een lid van het Parlement ten einde loopt, waarvan sommige hun oorsprong kunnen vinden in de toepassing van het nationale recht van de lidstaten, staat geen enkele bepaling van die akte een lidstaat toe om de uitoefening van een dergelijk mandaat tijdelijk op te schorten, aangezien elke poging daartoe kennelijk in strijd is met het Unierecht. Aangezien het Koninkrijk Spanje dus niet bevoegd was om bij de mededeling van 20 juni 2019 de uitoefening door rekwiranten van hun mandaten op te schorten, kunnen rekwiranten op goede gronden stellen dat het wel degelijk de voorzitter van het Parlement is die bij de handeling van 27 juni 2019 aan deze mededeling rechtsgevolgen heeft toegekend.
– Conclusie met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019
69.
In de punten 167 en 168 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de handeling van 27 juni 2019 geen handeling is die bindende rechtsgevolgen teweegbrengt waardoor de belangen van rekwiranten kunnen worden aangetast en dat het beroep tegen die handeling derhalve niet-ontvankelijk is.
70.
Mijns inziens voeren rekwiranten op goede gronden aan dat het Gerecht tot die slotsom is gekomen na een redenering die, zoals ik duidelijk heb gemaakt, verschillende onjuistheden bevat. Zo is in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest de inhoud van de brief van 27 juni 2019 onjuist gekwalificeerd, is in de punten 85, 86 en 144 van dit arrest het arrest Junqueras Vies onjuist toegepast, is er in punt 118 van het arrest sprake van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte, ontbreekt het de redenering betreffende de gevolgen van het besluit van 13 januari 2020 in de punten 116 tot en met 123 aan samenhang en is, ten slotte, in de punten 128 tot en met 131 van het bestreden arrest niet in aanmerking genomen dat de opschorting van de uitoefening van de mandaten van rekwiranten onrechtmatig was.
71.
In feite heeft de voorzitter van het Parlement, die werd geconfronteerd met enerzijds de bekendmaking van 13 juni 2019 – waarvan hij niet onkundig kon zijn aangezien deze openbaar was – en anderzijds de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, bij de handeling van 27 juni 2019 besloten gevolg te geven aan deze twee mededelingen door deze bekendmaking buiten beschouwing te laten en te weigeren aan rekwiranten de hoedanigheid van lid van die instelling toe te kennen. Dit besluit is naderhand gewijzigd bij het besluit van 13 januari 2020.
72.
Het Gerecht heeft dus door zijn weigering om te erkennen dat de handeling van 27 juni 2019 vatbaar is voor beroep artikel 263 VWEU geschonden. Bijgevolg moet dit onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening gegrond worden verklaard en moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het op die handeling betrekking heeft.
Instructie van 29 mei 2019
73.
In herinnering zij gebracht dat de voorzitter van het Parlement bij de instructie van 29 mei 2019 de administratieve diensten van het Parlement heeft opgedragen om de in Spanje verkozen leden van het Parlement het speciale ontvangstprogramma te weigeren dat bedoeld was om de voor hun infunctietreding benodigde administratieve stappen voor hen te vergemakkelijken, totdat hun verkiezing door de Spaanse autoriteiten officieel werd meegedeeld.
74.
In de punten 169 tot en met 187 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de middelen geanalyseerd die rekwiranten ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van de instructie van 29 mei 2019 hadden aangevoerd. Aan het einde van deze analyse kwam het tot de slotsom dat deze instructie geen bindende rechtsgevolgen teweeg had gebracht die de belangen van rekwiranten konden aantasten, zodat het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk was.
75.
Rekwiranten betwisten dit oordeel(32) en beroepen zich hoofdzakelijk op de onlosmakelijke verbondenheid van de instructie van 29 mei 2019 en de handeling van 27 juni 2019, met name gelet op hun stelling dat de brief van 27 juni 2019 enkel een weergave is van een besluit dat een geruime tijd eerder was genomen.
76.
Deze argumenten zijn mijns inziens niet overtuigend. Het is zeker juist dat het Gerecht, overeenkomstig zijn analyse van de handeling van 27 juni 2019, de negatieve gevolgen voor rekwiranten van de weigering in de instructie van 29 mei 2019 niet aan die instructie, maar aan de toepassing van het Spaanse recht heeft toegeschreven. Zo is het in punt 185 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat, ook al had deze instructie rechtsgevolgen voor rekwiranten teweeggebracht, dit vanaf de mededeling van 17 juni 2019 niet langer het geval was. Deze vaststelling is even onjuist als het deel van het bestreden arrest dat betrekking heeft op de analyse van de handeling van 27 juni 2019.
77.
Dit neemt niet weg dat, ten eerste, de argumenten van rekwiranten niet kunnen afdoen aan de overweging van het Gerecht dat het speciale ontvangstprogramma waarop de instructie van 29 mei 2019 betrekking had, niet onmisbaar was om de formaliteiten voor de infunctietreding van de leden van het Parlement te vervullen, maar enkel een middel vormde om hun technische bijstand te verlenen. De ontzegging van die bijstand kon de rechtspositie van de betrokkenen niet blijvend aantasten.
78.
Ten tweede was het feit dat rekwiranten niet de voor hun infunctietreding nodige stappen konden nemen mijns inziens geen gevolg van de instructie van 29 mei 2019, maar van de handeling van 27 juni 2019. Rekwiranten bevestigen dit zelf overigens impliciet, wanneer zij stellen(33) dat deze onmogelijkheid heeft voortgeduurd tot het besluit van 13 januari 2020, waarbij de rechtsgevolgen van die handeling althans gedeeltelijk nietig werden verklaard.
79.
Derhalve ben ik van mening dat het eerste middel van de hogere voorziening voor zover het betrekking heeft op het oordeel van het Gerecht betreffende de instructie van 29 mei 2019, ongegrond moet worden verklaard.