Ten gronde
36
Allereerst moet eraan worden herinnerd dat de zetel van een vennootschap – net als de nationaliteit van een natuurlijk persoon – dient om haar binding aan de rechtsorde van een staat te bepalen. Hieruit volgt dat het bij de toepassing van een nationale belastingregeling als die van het hoofdgeding op enerzijds een ingezeten vennootschap, daaronder begrepen een ingezeten dochteronderneming van een niet-ingezeten vennootschap, en anderzijds een filiaal van een niet-ingezeten vennootschap, gaat om de fiscale behandeling van een ingezeten respectievelijk niet-ingezeten vennootschap (zie in die zin arrest van
17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punten 35 en 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Er moet ook aan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door de artikelen 49 en 54 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging zich voor vennootschappen die overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, uitstrekt tot het recht om hun activiteiten te verrichten in andere lidstaten via een dochteronderneming, een filiaal of een agentschap [arresten van
22 september 2022, W (Aftrekbaarheid van de definitieve verliezen van een niet-ingezeten vaste inrichting), C‑538/20, EU:C:2022:717
, punt 14 en
16 februari 2023, Gallaher, C‑707/20, EU:C:2023:101, punt 70
].
38
Artikel 49, eerste alinea, tweede volzin, van het VWEU biedt de economische subjecten uitdrukkelijk de mogelijkheid om vrijelijk de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van hun werkzaamheden in een andere lidstaat past, zodat deze vrije keuze niet mag worden beperkt door discriminerende fiscale bepalingen (arresten van
23 februari 2006, CLT-UFA, C‑253/03, EU:C:2006:129, punt 14
;
6 september 2012, Philips Electronics UK, C‑18/11, EU:C:2012:532, punt 13
, en
17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 40
).
39
De vrijheid om de rechtsvorm te kiezen die bij de uitoefening van werkzaamheden in een andere lidstaat past, heeft aldus met name tot doel, vennootschappen waarvan de zetel zich in een andere lidstaat bevindt, de mogelijkheid te bieden, een filiaal te openen in een andere lidstaat om er hun werkzaamheden uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor dochterondernemingen (arresten van
23 februari 2006, CLT-UFA, C‑253/03, EU:C:2006:129, punt 15
, en
6 september 2012, Philips Electronics UK, C‑18/11, EU:C:2012:532, punt 14
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In dit verband moeten volgens vaste rechtspraak alle maatregelen die de uitoefening van de in artikel 49 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken als beperkingen van die vrijheid worden beschouwd (arrest van
11 mei 2023, Manitou BF en Bricolage Investissement France, C‑407/22 en C‑408/22, EU:C:2023:392, punt 20
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Niet alleen zichtbare discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen is verboden, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest van
6 oktober 2022, Contship Italia, C‑433/21 en C‑434/21, EU:C:2022:760, punt 35
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
In het bijzonder is er bij een verplichte heffing sprake van indirecte discriminatie op grond van de plaats van de zetel van vennootschappen – wat krachtens de artikelen 49 en 54 VWEU verboden is – wanneer die heffing in een ogenschijnlijk objectief onderscheidingscriterium voorziet maar gelet op de kenmerken ervan in de meeste gevallen vennootschappen benadeelt die hun zetel in een andere lidstaat hebben en zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van vennootschappen met zetel in de lidstaat van heffing (arresten van
3 maart 2020, Vodafone Magyarország, C‑75/18, EU:C:2020:139, punt 43
, en
3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak, C‑323/18, EU:C:2020:140, punt 63
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
In casu is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling zonder onderscheid van toepassing op ingezeten kredietinstellingen en op Portugese dochterondernemingen en filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen. De belastinggrondslag van de ASSB bestaat uit de passiva van deze entiteiten, dat wil zeggen, overeenkomstig artikel 4 van bijlage VI bij de aanvullende begrotingswet 2020, alle in de balans opgenomen posten die, ongeacht de vorm of het type, een schuld jegens derden vertegenwoordigen, met uitzondering van met name de posten die volgens de toepasselijke boekhoudregels als eigen vermogen zijn opgenomen.
44
Volgens de informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt, kunnen filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen, in tegenstelling tot ingezeten kredietinstellingen en dochterondernemingen van niet-ingezeten kredietinstellingen, geen eigen vermogen in mindering brengen op hun belastinggrondslag voor de ASSB aangezien zij geen rechtspersoonlijkheid hebben en juridisch gezien dus niet over eigen vermogen beschikken. Bovendien zijn deze filialen niet bevoegd om als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten uit te geven, zoals converteerbare obligaties, winstdelende obligaties, aflosbare preferente aandelen en voorwaardelijk converteerbare obligaties, zodat zij dergelijke instrumenten evenmin in mindering kunnen brengen op hun belastinggrondslag.
45
Aldus blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen niet toestaat hun werkzaamheden uit te oefenen onder dezelfde voorwaarden als dochterondernemingen van niet-ingezeten kredietinstellingen in de zin van de in punt 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Deze regeling treft de passiva van dochterondernemingen en filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen immers weliswaar zonder onderscheid, maar biedt de dochterondernemingen de mogelijkheid om de belastinggrondslag te verlagen door eigen vermogen en als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten in mindering te brengen, terwijl dat juridisch gezien niet mogelijk lijkt te zijn voor die filialen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
46
In die omstandigheden kan een dergelijke nationale regeling het voor in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen minder aantrekkelijk maken om hun werkzaamheden in Portugal uit te oefenen via een filiaal.
47
Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan een verschil in behandeling dat de vrije keuze van de rechtsvorm beperkt die geschikt is voor de uitoefening van een activiteit in een andere lidstaat in de zin van de in punt 38 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, een beperking vormen van de door de artikelen 49 en 54 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging.
48
Een dergelijk verschil in behandeling is slechts verenigbaar met de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging op voorwaarde dat het betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (arrest van
11 mei 2023, Manitou BF en Bricolage Investissement France, C‑407/22 en C‑408/22, EU:C:2023:392, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Ten eerste staat het vast dat bij het onderzoek van de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie van de betrokken lidstaat rekening moet worden gehouden met het doel dat door de betrokken nationale bepalingen wordt nagestreefd, alsook met het voorwerp en de inhoud daarvan (zie in die zin arrest van
17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C‑545/19, EU:C:2022:193, punt 59
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Zoals blijkt uit de informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt, bestaat de doelstelling van de ASSB, die zonder onderscheid de volledige bankensector in Portugal treft met inbegrip van ingezeten kredietinstellingen alsook Portugese dochterondernemingen en filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen, erin het nationale socialezekerheidsstelsel financieel te ondersteunen en het evenwicht te herstellen tussen de belastingdruk voor deze sector, die voor het merendeel van de financiële diensten is vrijgesteld van btw, en de belastingdruk die op alle andere sectoren van de Portugese economie rust.
51
In het licht van deze doelstelling maken de door de verwijzende rechter uiteengezette nationale bepalingen geen enkel onderscheid tussen ingezeten kredietinstellingen en dochterondernemingen en filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen.
52
Overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing evenmin dat de betrokken nationale bepalingen een dergelijk onderscheid zouden maken naar hun voorwerp en hun inhoud.
53
Bijgevolg lijkt niets erop te wijzen dat de situatie van een niet-ingezeten kredietinstelling die haar activiteiten via een filiaal uitoefent, niet objectief vergelijkbaar is met die van een ingezeten kredietinstelling of een dochteronderneming van een niet-ingezeten kredietinstelling.
54
Wat ten tweede de rechtvaardiging van het verschil in behandeling door een dwingende reden van algemeen belang betreft, heeft de Portugese regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerd dat het belastingvoordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling toekent aan ingezeten kredietinstellingen en dochterondernemingen van niet-ingezeten kredietinstellingen, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het nationale belastingstelsel te verzekeren.
55
Volgens vaste rechtspraak kan een dergelijke rechtvaardiging slechts worden aanvaard indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie in die zin arresten van
12 juni 2018, Bevola en Jens W. Trock, C‑650/16, EU:C:2018:424, punt 45
, en
27 april 2023, L Fund, C‑537/20, EU:C:2023:339, punt 68
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
In casu wijst niets in het aan het Hof overgelegde dossier erop dat de aftrekbaarheid van het eigen vermogen van de belastinggrondslag voor de ASSB zou worden gecompenseerd door een specifieke belastingheffing ten laste van ingezeten kredietinstellingen en dochterondernemingen van niet-ingezeten kredietinstellingen.
57
Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van vestiging door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het Portugese belastingstelsel te verzekeren.
58
Ten slotte heeft de Europese Commissie ter terechtzitting betoogd dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, wat de aftrekbaarheid van als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten van de belastinggrondslag voor de ASSB betreft, zou kunnen worden gerechtvaardigd door de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen. De Commissie heeft met name aangevoerd dat door de uitsluiting van de filialen van deze aftrekbaarheid kon worden voorkomen dat deze filialen vrijelijk de omvang van hun belastbare grondslag voor de ASSB konden kiezen door daarin op kunstmatige wijze schuldinstrumenten op te nemen die vergelijkbaar zijn met het eigen vermogen van hun moedermaatschappijen, zonder dat deze instrumenten noodzakelijkerwijs verband houden met hun werkzaamheden in Portugal.
59
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een dergelijke rechtvaardiging kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (arrest van
27 april 2023, L Fund, C‑537/20, EU:C:2023:339, punt 76
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Zo heeft het Hof geoordeeld dat deze doelstelling met name ertoe strekt de symmetrie te handhaven tussen het recht de winst te belasten en de mogelijkheid het verlies van een vaste inrichting af te trekken, aangezien wanneer zou worden aanvaard dat het verlies van een niet-ingezeten vaste inrichting aftrekbaar is van de inkomsten van de hoofdvennootschap, dit ertoe zou leiden dat de hoofdvennootschap vrij kan kiezen in welke lidstaat zij dat verlies in mindering brengt (arrest van
4 juli 2013, Argenta Spaarbank, C‑350/11, EU:C:2013:447, punt 54
).
61
Wanneer een lidstaat er evenwel voor heeft gekozen om geen belasting te heffen van entiteiten die op zijn grondgebied zijn gevestigd, kan hij zich ter rechtvaardiging van de belasting die wordt geheven van entiteiten die in een andere lidstaat zijn gevestigd, niet beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen (zie naar analogie arresten van
18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha, C‑303/07, EU:C:2009:377, punt 67
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
27 april 2023, L Fund, C‑537/20, EU:C:2023:339, punt 77
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
In casu heeft de Portugese Republiek ervoor gekozen om ingezeten kredietinstellingen en dochterondernemingen van niet-ingezeten kredietinstellingen niet te belasten over de als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten.
63
Bijgevolg kan deze lidstaat zich niet beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen ter rechtvaardiging van de belasting die hij van filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen heft over deze als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten.
64
Hieruit volgt dat de beperking van de vrijheid van vestiging door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen.
65
Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de door de artikelen 49 en 54 VWEU gewaarborgde vrijheid van vestiging aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat tot invoering van een belasting met als grondslag de passiva van ingezeten kredietinstellingen en van dochterondernemingen en filialen van niet-ingezeten kredietinstellingen, voor zover deze regeling de mogelijkheid biedt om eigen vermogen en als eigen vermogen in aanmerking komende schuldinstrumenten, die niet kunnen worden uitgegeven door entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, zoals die filialen, in mindering te brengen.