Eerste vraag
18
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 16, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat de overhandiging van een geschenk als tegenprestatie voor een tijdschriftabonnement onder het begrip „levering van goederen onder bezwarende titel” in de zin van deze bepalingen valt, dan wel of artikel 16, eerste alinea, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de overhandiging van een dergelijk geschenk, die losstaat van de handeling van het afsluiten van een abonnement, moet worden beschouwd als een levering van goederen om niet in de zin van laatstgenoemde bepaling.
19
Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat voor de toepassing van de btw elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. Wanneer een handeling uit verschillende elementen bestaat, rijst echter de vraag of zij moet worden geacht te bestaan uit één enkele prestatie dan wel uit meerdere onderscheiden en zelfstandige prestaties die uit het oogpunt van de btw afzonderlijk moeten worden beoordeeld (zie in die zin arrest van
27 september 2012, Field Fisher Waterhouse,
C‑392/11, EU:C:2012:597, punten 14 en 15
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Ten eerste geldt aldus dat een handeling die economisch gezien één prestatie vormt, niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de functionaliteit van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer meerdere elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn (arrest van
4 maart 2021, Frenetikexito,
C‑581/19, EU:C:2021:167, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
Om te bepalen of de belastingplichtige meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofdprestaties dan wel één enkele prestatie verricht, moet worden nagegaan welke de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument. De reeks aanwijzingen die daartoe in aanmerking worden genomen, omvat verschillende elementen, waaronder, ten eerste, elementen die van intellectuele aard zijn en die beslissend zijn teneinde vast te stellen of de elementen van de betrokken handeling al dan niet ondeelbaar zijn en of de betrokken handeling al dan niet één enkel economisch doel heeft, en, ten tweede, elementen die van materiële aard zijn en die niet beslissend zijn, in voorkomend geval ter ondersteuning van de analyse van de eerste elementen, zoals de omstandigheid of er sprake is van afzonderlijke dan wel gezamenlijke toegang tot de prestaties in kwestie of van gezamenlijke dan wel afzonderlijke facturering (arrest van
4 maart 2021, Frenetikexito,
C‑581/19, EU:C:2021:167, punt 39
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Ten tweede vormt een economische handeling één enkele prestatie wanneer een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer nevenprestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen (arrest van
4 maart 2021, Frenetikexito,
C‑581/19, EU:C:2021:167, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het eerste criterium dat in dit verband in aanmerking moet worden genomen, is dat de prestatie vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument geen zelfstandig doel heeft. Een prestatie moet dus als een nevenprestatie bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofddienst van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken (arrest van
4 maart 2021, Frenetikexito,
C‑581/19, EU:C:2021:167, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Het tweede criterium, dat in feite een aanwijzing is voor het eerste, houdt in dat rekening moet worden gehouden met de respectieve waarde van elk van de prestaties die samen de economische handeling vormen, waarbij de ene gering, zelfs marginaal, blijkt te zijn ten opzichte van de andere (arrest van
4 maart 2021, Frenetikexito,
C‑581/19, EU:C:2021:167, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, die in de punten 9 tot en met 11 van het onderhavige arrest zijn samengevat, dat de overhandiging van een welkomstgeschenk voor het afsluiten van een nieuw abonnement integrerend deel uitmaakt van de commerciële strategie van verzoekster in het hoofdgeding. Bovendien zijn er volgens deze rechter aanzienlijk meer inschrijvingen op abonnementen wanneer het afsluiten van een abonnement gepaard gaat met een welkomstgeschenk.
26
Er bestaat dus een duidelijk verband tussen de overhandiging van een geschenk en het abonnement dat op de tijdschriften van verzoekster in het hoofdgeding wordt genomen. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt dit verband echter niet systematisch en niet voldoende nauw om deze prestaties als onlosmakelijk met elkaar verbonden te kunnen beschouwen in de zin van de in de punten 20 en 21 van het in onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. De omstandigheid dat de verlenging van een abonnement geen aanleiding geeft tot de overhandiging van een nieuw geschenk en dat verzoekster in het hoofdgeding reclamecampagnes heeft gevoerd zonder welkomstgeschenken aan te bieden, wijst er in dit verband op dat deze diensten niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
27
De omstandigheden van het hoofdgeding lijken daarentegen te illustreren dat het gaat om een hoofdprestatie die gepaard gaat met een nevenprestatie in de zin van de in de punten 22 tot en met 24 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, hetgeen de verwijzende rechter dient uit te maken. De overhandiging van een welkomstgeschenk aan nieuwe abonnees door verzoekster in het hoofdgeding vormt immers een stimulans om het abonnement te nemen. Het enige doel ervan is het aantal abonnees van de door verzoekster in het hoofdgeding gepubliceerde tijdschriften alsook haar winst te verhogen. Overigens blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoekster in het hoofdgeding bij haar commerciële berekening rekening houdt met het feit dat bepaalde abonnees hun abonnement zullen beëindigen na betaling van de eerste maandelijkse termijn, waardoor zij het geschenk kunnen behouden zonder verplichting om abonnee te blijven. Dit neemt niet weg dat verzoekster in het hoofdgeding dankzij de overhandiging van een welkomstgeschenk het aantal abonnees jaarlijks aanzienlijk kan verhogen. De overhandiging van een dergelijk geschenk heeft dus geen zelfstandig doel vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, die bereid is ten minste één maand abonnementsgeld te betalen om dit geschenk te verkrijgen.
28
Bovendien benadrukken verzoekster in het hoofdgeding en de Europese Commissie in hun opmerkingen terecht dat het welkomstgeschenk dat van 2015 tot en met 2018 werd aangeboden, nieuwe abonnees in staat heeft gesteld om optimaal gebruik te maken van de hoofddienst van de dienstverlener, te weten het lezen van de tijdschriften waarvoor het abonnement is afgesloten, aangezien met een tablet en een smartphone bijvoorbeeld een digitale versie van deze tijdschriften kan worden geraadpleegd.
29
Bijgevolg blijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat het abonnement op deze tijdschriften enerzijds en het aanbieden van een tablet of een smartphone met een eenheidswaarde van minder dan 50 EUR voor elk nieuw abonnement anderzijds één geheel vormen, waarbij het abonnement de hoofdprestatie en het geschenk de nevenprestatie vormt waarvan het enige doel is het afsluiten van een abonnement te stimuleren.
30
Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 16, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat de overhandiging van een welkomstgeschenk als tegenprestatie voor het afsluiten van een tijdschriftabonnement een nevenprestatie is bij de hoofdprestatie bestaande in de levering van tijdschriften, die onder het begrip „levering van goederen onder bezwarende titel” in de zin van deze bepalingen valt en niet moet worden beschouwd als een levering van goederen om niet in de zin van dat artikel 16, eerste alinea.