Eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2003/96 en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan een accijns tegen het hogere tarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof wordt toegepast op voor gebruik als verwarmingsbrandstof bestemde energieproducten die opnieuw in het belastingentrepot worden ingeslagen om later te worden verkocht, als sanctie omdat niet is voldaan aan de voorwaarden dat deze retournering aan de bevoegde instantie wordt gemeld en dat de desbetreffende nota’s van ontvangst en stornofacturen geen informatie over de markering en de kleuring van deze producten bevatten, en dit ongeacht het werkelijke gebruik van die producten.
23
Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat zowel de algemene opzet als de doelstelling van richtlijn 2003/96 berust op het beginsel dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt, met name rekening houdend met het duidelijke onderscheid dat in de overwegingen 17 en 18 van deze richtlijn wordt gemaakt tussen motorbrandstoffen en verwarmingsbrandstoffen. Daarnaast draagt de vaststelling van het „belastingniveau voor energieproducten”, in de zin van artikel 4, lid 2, van die richtlijn, naargelang zij worden gebruikt als motorbrandstof dan wel als verwarmingsbrandstof, bij tot de goede werking van de interne markt – een doelstelling die met name in overweging 3 van dezelfde richtlijn is vermeld – doordat daarmee een eventuele verstoring van de mededinging kan worden uitgesloten tussen producten die voor dezelfde doeleinden worden gebruikt (zie in die zin arresten van
2 juni 2016, ROZ-ŚWIT, C‑418/14, EU:C:2016:400, punten 31 tot en met 33
, en
7 november 2019, Petrotel-Lukoil, C‑68/18, EU:C:2019:933, punt 50
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Aangezien richtlijn 2003/96 niet voorziet in een specifieke regeling voor het uitoefenen van controle op het werkelijke gebruik van energieproducten en evenmin in maatregelen ter bestrijding van belastingfraude waarmee het gebruik van deze producten gepaard kan gaan, staat het daarnaast, zoals in overweging 9 van deze richtlijn in herinnering wordt gebracht, aan de lidstaten om – onder eerbiediging van het Unierecht en van de algemene beginselen van dat recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel – dergelijke regelingen en maatregelen in te voeren die aan de nationale context aangepast zijn, met inbegrip van sancties op niet-naleving van de te dien einde gestelde voorwaarden. De aan de lidstaten toegekende beoordelingsmarge kan echter geen afbreuk doen aan het beginsel dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt (zie in die zin arrest van
7 november 2019, Petrotel-Lukoil, C‑68/18, EU:C:2019:933, punten 52 en 53
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de fiscale autoriteit het achterwege blijven van een melding aan de bevoegde douaneautoriteit dat een voor gebruik als verwarmingsbrandstof bestemd energieproduct (stookolie) opnieuw is ingeslagen in het belastingentrepot en het niet vermelden van informatie over de markering en de kleuring van dat product op de desbetreffende nota’s van ontvangst en stornofacturen, heeft gelijkgesteld met het voorhanden hebben, vervoeren en verkopen van een energieproduct zonder dit te markeren en te kleuren, en daarom op grond van het nationale recht op dat product het accijnstarief heeft toegepast voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof.
26
De Roemeense regering betoogt in haar schriftelijke opmerkingen dat zowel de verplichting om het opnieuw inslaan van de energieproducten in het belastingentrepot te melden als de verplichting om die producten te markeren en te kleuren tot doel heeft belastingontwijking en -fraude te voorkomen teneinde te vermijden dat op dergelijke producten die als motorbrandstof worden gebruikt, een accijns wordt toegepast aan het lagere tarief voor verwarmingsbrandstoffen, terwijl hogere tarieven zouden moeten worden toegepast wanneer die energieproducten daadwerkelijk als motorbrandstof worden gebruikt. Ter terechtzitting heeft deze regering ter rechtvaardiging van de hogere belasting op dieselolie ook redenen van nationaal fiscaal beleid ingeroepen.
27
Aldus dient de verwijzende rechter, die het nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht moet uitleggen, na te gaan of de nationale bepalingen die in casu van toepassing zijn zonder een uitlegging contra legem ervan (zie in die zin arrest van
12 mei 2021, technoRent International e.a., C‑844/19, EU:C:2021:378, punt 54
en aldaar aangehaalde rechtspraak) overeenkomstig de algemene opzet en de doelstelling van richtlijn 2003/96 aldus kunnen worden uitgelegd dat op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde energieproduct dat opnieuw in het belastingentrepot is ingeslagen om later te worden verkocht zonder dat deze retournering is gemeld en zonder dat de desbetreffende nota’s van ontvangst en stornofacturen informatie over de markering en de kleuring van dit product bevatten, enkel het accijnstarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof wordt toegepast wanneer het betrokken energieproduct daadwerkelijk bestemd is voor gebruik als motorbrandstof. Die bepalingen kunnen er immers niet toe leiden dat op een energieproduct een belasting wordt geheven die niet is gebaseerd op het werkelijke gebruik ervan (zie in die zin arrest van
7 november 2019, Petrotel-Lukoil, C‑68/18, EU:C:2019:933, punt 53
).
28
In ieder geval – gesteld al dat de betrokken nationale bepalingen overeenkomstig de algemene opzet en de doelstelling van richtlijn 2003/96 aldus kunnen worden uitgelegd dat zij in overeenstemming zijn met het beginsel dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt – dient te worden beoordeeld of de sanctie in kwestie in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Dit algemeen beginsel van het Unierecht verplicht de lidstaten om middelen aan te wenden waarmee het door de nationale regeling nagestreefde doel weliswaar doeltreffend kan worden bereikt, maar die zo weinig mogelijk afbreuk doen aan de in de betrokken Uniewetgeving neergelegde beginselen (arrest van
22 december 2022, Shell Deutschland Oil, C‑553/21, EU:C:2022:1030, punt 32
) en staat in de weg aan nationale bepalingen en praktijken die verder gaan dan noodzakelijk is om belastingfraude en ‑ontwijking op het vlak van accijns te voorkomen (zie in die zin arrest van
7 november 2019, Petrotel-Lukoil, C‑68/18, EU:C:2019:933, punt 58
).
29
De nationale rechterlijke instanties dienen met name rekening te houden met de aard en de ernst van de inbreuk waarvoor de sanctie wordt opgelegd en met de wijze waarop de hoogte ervan wordt bepaald (zie in die zin arrest van
2 juni 2016, ROZ-ŚWIT, C‑418/14, EU:C:2016:400, punt 40
).
30
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de praktijk waarbij op een energieproduct zoals in het hoofdgeding een accijns wordt toegepast tegen het hogere tarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof, als sanctie wegens niet-naleving van de in punt 25 van het onderhavige arrest vermelde formele voorwaarden – welke praktijk er volgens de verwijzende rechter toe leidt dat op dit energieproduct een 21 keer hogere accijns wordt geheven –, zonder dat aan de betrokken marktdeelnemer de mogelijkheid wordt geboden om het werkelijke gebruik van dat product te bewijzen, verder gaat dan noodzakelijk is om belastingfraude en ‑ontwijking te voorkomen.
31
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2003/96 en het evenredigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan een accijns tegen het hogere tarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof, wordt toegepast op voor gebruik als verwarmingsbrandstof bestemde energieproducten die opnieuw in het belastingentrepot worden ingeslagen om later te worden verkocht, als sanctie omdat niet is voldaan aan de voorwaarden dat deze retournering aan de bevoegde instantie wordt gemeld en dat de desbetreffende nota’s van ontvangst en stornofacturen geen informatie over de markering en de kleuring van deze producten bevatten, en dit ongeacht het werkelijke gebruik van die producten.
Tweede vraag
32
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 1, onder a), artikel 63 en artikel 78, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan op voor gebruik als verwarmingsbrandstof bestemde energieproducten die opnieuw in het belastingentrepot worden ingeslagen, btw is verschuldigd over het door de belastingdienst vastgestelde bedrag aan aanvullende accijns ingevolge de toepassing op die producten van het accijnstarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof.
33
Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 zijn de leveringen van goederen, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen.
34
Overeenkomstig artikel 63 van deze richtlijn wordt de btw verschuldigd op het tijdstip waarop de goederenleveringen of de diensten worden verricht, dat wil zeggen op het tijdstip waarop de betrokken handeling wordt verricht, ongeacht of de voor deze handeling verschuldigde tegenprestatie reeds is betaald [arrest van
28 oktober 2021, X-Beteiligungsgesellschaft (Btw – Opeenvolgende betalingen), C‑324/20, EU:C:2021:880, punt 54
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
35
Volgens artikel 78, eerste alinea, onder a), van die richtlijn moeten de belastingen, rechten en heffingen, met uitzondering van de btw zelf, in de maatstaf van heffing voor de btw worden opgenomen. Om onder de maatstaf van heffing voor de btw te kunnen vallen, moeten die belastingen, rechten en heffingen, ook al vertegenwoordigen zij geen toegevoegde waarde en vormen zij niet de geldelijke tegenprestatie voor de goederenlevering, rechtstreeks verband houden met die levering. De vraag of het belastbare feit voor die belastingen, rechten en heffingen overeenstemt met dat voor de btw is een bepalende factor om het bestaan van een dergelijk verband vast te stellen (zie in die zin arresten van
22 december 2010, Commissie/Oostenrijk, C‑433/09, EU:C:2010:817, punt 34
, en
11 juni 2015, Lisboagás GDL, C‑256/14, EU:C:2015:387, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
In casu vereist artikel 78, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2006/112 a priori dat de aanvullende accijns die aan Bitulpetrolium is opgelegd in de maatstaf van heffing voor de btw wordt opgenomen, maar die opneming kan slechts worden verwezenlijkt indien die aanvullende accijns net zoals de accijns zelf is opgelegd in overeenstemming met het uit de algemene opzet en de doelstelling van richtlijn 2003/96 voortvloeiende beginsel dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. In die omstandigheden wordt de over deze aanvullende accijns berekende aanvullende btw overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder a), en artikel 63 van richtlijn 2006/112 slechts verschuldigd en opeisbaar wanneer er een belastbare handeling plaatsvindt dit inhoudt dat het betrokken energieproduct wordt geleverd om te worden gebruikt als motorbrandstof.
37
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder a), artikel 63 en artikel 78, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen of praktijken op grond waarvan op voor gebruik als verwarmingsbrandstof bestemde energieproducten die opnieuw in het belastingentrepot worden ingeslagen, btw is verschuldigd over het door de belastingdienst vastgestelde bedrag aan aanvullende accijns ingevolge de toepassing op die producten van het accijnstarief voor dieselolie die bestemd is voor gebruik als motorbrandstof, tenzij er een belastbare handeling plaatsvindt die inhoudt dat het betrokken energieproduct wordt geleverd om te worden gebruikt als motorbrandstof.