1. Bestaan van een verschil in behandeling
37.
Voor discriminatie is in de eerste plaats vereist dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld. In dit verband is niet alleen openlijke of directe discriminatie verboden, maar ook elke verkapte of indirecte vorm ervan.(18)
38.
Directe discriminatie houdt verband met ontoelaatbare onderscheidingscriteria. De plaats van de zetel van de vennootschap vormt zo’n criterium.(19) In de Poolse wet op de vennootschapsbelasting bestaan weliswaar enerzijds in artikel 6, lid 1, punt 10, en anderzijds in artikel 17, lid 1, punt 58, juncto artikel 6, lid 1, punt 10a, verschillende belastingvrijstellingsregels voor in Polen gevestigde of in een staat van de EU of de EER gevestigde beleggingsfondsen. Uiteindelijk wordt de vrijstelling van vennootschapsbelasting echter verleend ongeacht de plaats van de zetel van het beleggingsfonds. Directe discriminatie is derhalve van meet af aan uitgesloten.
39.
Er kan dus hooguit sprake zijn van indirecte discriminatie. Verboden zijn namelijk ook alle vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden als directe discriminatie.(20)
40.
Doel en strekking van het verbod van indirecte discriminatie [zie hierna onder a)], het ontbreken van een discriminerende uitwerking van het door Polen gehanteerde onderscheidingscriterium [zie hierna onder b)] en de autonomie van de lidstaten bij de belasting van beleggingsfondsen bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie [zie hierna onder c)] pleiten er echter tegen dat er in de onderhavige zaak sprake zou zijn van indirecte discriminatie.
a) Doel en strekking van het verbod van indirecte discriminatie
41.
In de eerste plaats verzetten het doel en de strekking van het verbod van indirecte discriminatie zich ertegen dat er in het hoofdgeding van een dergelijke discriminatie wordt uitgegaan. Indirecte discriminatie mag namelijk niet leiden tot een feitelijke verruiming van het begrip discriminatie, maar mag uitsluitend die gevallen omvatten die zuiver formeel gezien geen discriminatie inhouden maar wel een discriminerende uitwerking hebben.(21) Bijgevolg moeten voor de aanname van een indirecte discriminatie strikte maatstaven worden gehanteerd.(22)
42.
Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een nationale regeling weliswaar zonder onderscheid van toepassing is op ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers, maar grensoverschrijdende situaties de facto minder gunstig behandelt.(23) Dat is in het belastingrecht in het bijzonder het geval wanneer een belastingvoordeel uitsluitend wordt toegekend in situaties waarin een marktdeelnemer voldoet aan voorwaarden of verplichtingen die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt, zodat volgens de rechtspraak alleen marktdeelnemers die op de nationale markt actief zijn aan die voorwaarden of verplichtingen kunnen voldoen, terwijl dat over het algemeen niet het geval is voor vergelijkbare niet-ingezeten marktdeelnemers.(24)
43.
In het hoofdgeding voorziet artikel 6, lid 1, punt 10, van de Poolse wet op de vennootschapsbelasting in een bepaling inzake belastingvrijstelling voor binnenlandse beleggingsfondsen van het open-end-type. Een essentiële voorwaarde is dat het beleggingsfonds is opgericht in overeenstemming met de Poolse wet op de beleggingsfondsen. Uit artikel 4, lid 1, en artikel 14, lid 1, van laatstgenoemde wet volgt dat een beleggingsfonds alleen door een vennootschap kan worden opgericht. Naar aanleiding van een schriftelijke vraag van het Hof heeft de verwijzende rechter toegelicht dat uit deze bepalingen volgt dat het krachtens de Poolse wetgeving inzake de beleggingsbelasting niet mogelijk is gemeenschappelijke beleggingsfondsen op te richten die intern, dat wil zeggen door eigen organen, worden beheerd. Dit betekent dat de belastingvrijstelling krachtens artikel 6, lid 1, punt 10, van de Poolse wet op de vennootschapsbelasting alleen van toepassing is op binnenlandse, extern beheerde beleggingsfondsen.
44.
Verzoekster daarentegen is een intern beheerd beleggingsfonds met zetel in Luxemburg. Voor haar zou hoogstens de belastingvrijstelling in aanmerking komen waarin artikel 17, lid 1, punt 58, juncto artikel 6, lid 1, punt 10a, van de Poolse wet op de vennootschapsbelasting voorziet voor beleggingsfondsen die in een EU-lidstaat of een EER-land gevestigd zijn. De belastingvrijstelling geldt echter wederom alleen voor beleggingsfondsen die door een onafhankelijke beheermaatschappij en dus extern worden beheerd.
45.
In het hoofdgeding is dus alleen dit in het Poolse vennootschapsrecht gemaakte onderscheid tussen beleggingsfondsen die extern en die welke intern worden beheerd relevant. In dit opzicht is echter niet voldaan aan de voorwaarden voor indirecte discriminatie.
46.
Ten eerste voorziet het Unierecht zelf in een keuzerecht met betrekking tot de toelating van intern of extern beheerde beleggingsfondsen (zie punten 58 en 59 van deze conclusie). De door Polen gekozen koppeling van de vrijstelling aan een extern beheer van het beleggingsfonds is dus naar haar aard of de facto niet „specifiek” voor de Poolse markt. Met name kunnen extern beheerde beleggingsfondsen in aanmerking komen voor een belastingvrijstelling, ongeacht of zij in Polen of in een andere lidstaat zijn gevestigd. Alleen intern beheerde beleggingsfondsen komen niet in aanmerking voor een belastingvrijstelling. Ook dit geldt echter ongeacht de vestigingsplaats van deze beleggingsfondsen. Daarom kan niet worden aangenomen dat de Poolse regelgeving leidt tot een stelselmatige bevoordeling van nationale beleggingsfondsen.(25)
47.
Tegelijkertijd verschilt de onderhavige zaak van de situaties in de zaken Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö en UBS Real Estate. In beide gevallen oordeelde het Hof dat het vrije verkeer van kapitaal werd belemmerd omdat de nationale bepalingen binnenlandse beleggingsfondsen bevoordeelden.(26) Om de hierboven uiteengezette redenen is dit in casu juist niet het geval.
48.
Ten tweede moet bij het onderzoek of er sprake is van indirecte discriminatie ook rekening worden gehouden met de functie van bescherming van de fundamentele vrijheden. Aangezien de fundamentele vrijheden in het belastingrecht fungeren als een verbod van discriminatie (zie punten 31 e.v.), is Polen als lidstaat van ontvangst verplicht om de gelijke behandeling van zijn onderdanen te waarborgen. Grensoverschrijdende gevallen mogen daarentegen niet worden bevoordeeld. In het bijzonder mag geen misbruik worden gemaakt van de fundamentele vrijheden.(27)
49.
Dit zou echter bijvoorbeeld het geval zijn als verzoekster niet onderworpen zou zijn aan belasting over haar inkomsten in Luxemburg en toch aanspraak zou maken op een belastingvrijstelling in Polen. Niet alleen dubbele belasting is immers schadelijk voor de concurrentie op de interne markt, maar ook dubbele niet-belasting.(28) Ook om deze reden stelt artikel 17, lid 1, punt 58, juncto artikel 6, lid 1, punt 10a, onder a), van de Poolse wet op de vennootschapsbelasting waarschijnlijk als voorwaarde om voor de vrijstelling in aanmerking te komen dat de icbe in de staat van haar zetel vennootschapsbelasting verschuldigd is over al haar inkomsten. Ook na de terechtzitting blijft er echter twijfel bestaan over de vraag of dit daadwerkelijk het geval is ten aanzien van verzoekster in Luxemburg.
50.
Ten derde beoogt de Poolse wetgever met artikel 6, lid 1, punten 10 en 10a, en artikel 17, lid 1, punt 58, van de Poolse wet op de vennootschapsbelasting juist ook een gelijke behandeling van niet-ingezeten en ingezeten beleggingsfondsen. Om discriminatie te voorkomen, moeten buitenlandse rechtsvormen volgens uniforme criteria worden ingedeeld bij de in het nationale recht bestaande belastingstelsels. Dit wordt in het internationale belastingrecht vaak gewaarborgd door middel van een zogenoemde vergelijking van rechtsvormen. Op grond daarvan worden vennootschappen naar buitenlands recht fiscaal gelijkgesteld met de nationale rechtsvorm waarmee zij de meeste gemeenschappelijke kenmerken op het gebied van het vennootschapsrecht vertonen.
51.
Op basis hiervan deelt Polen intern beheerde beleggingsfondsen klaarblijkelijk vanwege het speciale risico dat zij dragen, in bij de andere – eveneens intern beheerde – vennootschappen. Het hoofdgeding verschilt hiermee dus ook van de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö(29), waarover het Hof uitspraak heeft gedaan, aangezien het Hof in die zaak de vorm van de oprichting van een beleggingsfonds (bij overeenkomst of bij statuten) heeft aangemerkt als een loutere formaliteit(30) en niet als de uitdrukking van het dragen van bijzondere risico’s.
52.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vergelijking van rechtsvormen heeft plaatsgevonden zonder dat er juridische fouten zijn gemaakt. Indien dit het geval is, dient de vergelijking van rechtsvormen om de gelijke behandeling van de buitenlandse rechtsvorm met de in Polen bestaande (vergelijkbare) rechtsvorm te waarborgen. Daarmee waarborgt die vergelijking juist de verenigbaarheid van de Poolse vennootschapsbelasting met de fundamentele vrijheden; zij kan dus niet als indirecte discriminatie worden beschouwd.
b) Geen discriminerend onderscheidingscriterium
53.
Bovendien is de basisvoorwaarde van discriminatie dat het door de lidstaat gehanteerde onderscheidingscriterium een discriminerend effect kan hebben.(31) Met name indirecte discriminatie moet altijd per geval worden beoordeeld. Het onderscheidingscriterium moet „naar zijn aard” leiden tot een verschil in behandeling op grond van de zetel van de vennootschap.(32)
54.
Dit geeft aan dat het niet voldoende is om het bestaan van indirecte discriminatie enkel te baseren op het feit dat hoofdzakelijk buitenlandse beleggingsfondsen getroffen zijn. Er moet veeleer een correlatie bestaan tussen het gekozen onderscheidingscriterium en de zetel van de vennootschap om te kunnen besluiten tot een verschil in behandeling dat vergelijkbaar is met directe discriminatie op basis van de plaats van de zetel.(33)
55.
In het hoofdgeding komt als onderscheidingscriterium hooguit het onderscheid tussen extern en intern beheerde beleggingsfondsen in aanmerking, zoals ik reeds uiteen heb gezet. Het Poolse recht staat echter in het algemeen niet toe dat er intern beheerde beleggingsfondsen worden opgericht. In dit verband doet het niet ter zake of het beleggingsfonds zijn zetel op het nationale grondgebied dan wel in het buitenland heeft. Strikt genomen bestaat dit onderscheidingscriterium dus niet in het Poolse recht, omdat alle beleggingsfondsen die in Polen gevestigd zijn, extern worden beheerd. Intern beheerde beleggingsfondsen uit het buitenland worden dus niet benadeeld en intern beheerde beleggingsfondsen worden in Polen evenmin bevoordeeld.
56.
Er bestaat dus generlei correlatie tussen het externe of interne beheer van het beleggingsfonds en diens zetel. Extern beheerde buitenlandse beleggingsfondsen worden voor belastingdoeleinden behandeld als extern beheerde binnenlandse beleggingsfondsen en intern beheerde buitenlandse beleggingsfondsen worden voor belastingdoeleinden behandeld zoals de vergelijkbare binnenlandse vennootschappen. Bijgevolg bestaat er in Polen geen enkel discriminerend onderscheidingscriterium. Daarom kan het onderscheidingscriterium ook niet „naar zijn aard” leiden tot een verschil in behandeling naargelang van de plaats van de zetel van het beleggingsfonds.
c) Ontbreken van harmonisatie in het Unierecht
57.
Ten slotte zou in casu afbreuk worden gedaan aan de Poolse fiscale autonomie indien zou worden erkend dat er sprake is van indirecte discriminatie.
58.
Ten eerste verplicht de icbe-richtlijn de lidstaten niet om zowel extern als intern beheerde beleggingsfondsen in het nationale recht toe te laten. De richtlijn is veeleer bedoeld om beleggers te beschermen en beoogt daarom slechts een coördinatie van de nationale wettelijke regelingen door gemeenschappelijke minimumregels vast te stellen.(34) Uit geen van de bepalingen van de richtlijn blijkt dat de lidstaten icbe’s noodzakelijkerwijs de mogelijkheid moeten bieden om extern of intern te worden beheerd.(35) Uit overweging 6 en artikel 29, lid 1, van de icbe-richtlijn volgt veeleer impliciet dat beide vormen van een icbe mogelijk zijn, maar dat daarin niet verplicht hoeft te worden voorzien.
59.
Het Unierecht biedt de lidstaten dus de keuze om alleen intern of alleen extern beheerde beleggingsfondsen in het nationale recht toe te laten. Polen heeft van deze keuzemogelijkheid gebruikgemaakt door alleen regelgeving op te stellen voor extern beheerde beleggingsfondsen. Deze door het afgeleide recht geboden keuzemogelijkheid zou echter teniet worden gedaan door een ruime opvatting van indirecte discriminatie. Daarmee zou voorbij worden gegaan aan de bedoeling van de Uniewetgever.
60.
Ten tweede staat het in het belastingrecht aan de lidstaten om te bepalen welke vennootschappen aan de reguliere belasting worden onderworpen en welke als beleggingsfondsen onder een gunstiger belastingregime vallen. Dienovereenkomstig heeft de icbe-richtlijn volgens overweging 83 ervan geen invloed op de nationale regelgeving inzake belastingheffing. Buiten de gebieden waarop het belastingrecht van de Unie is geharmoniseerd, is het de betrokken lidstaat die door de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheden de wezenskenmerken van de belasting vaststelt.(36) Dit geldt met name voor de vaststelling van de belastinggrondslag, het belastbare feit en de eventuele vrijstellingen van deze belasting.(37)
61.
Daarom kunnen de lidstaten in beginsel ook bepalen onder welke voorwaarden en op welk niveau de verschillende rechtsvormen worden belast.(38) Dit kan dus niet anders zijn wanneer een lidstaat ervoor kiest alleen extern beheerde beleggingsfondsen toe te staan en derhalve intern beheerde beleggingsfondsen volgens een ander stelsel te belasten dan binnen- en buitenlandse beleggingsfondsen die extern worden beheerd.
62.
Op basis daarvan heeft de Poolse wetgever in het kader van zijn bevoegdheden „uitsluitend” een besluit genomen ten aanzien van de rechtsvorm. Aan deze rechtsvorm zijn op algemene en niet-discriminerende wijze fiscale gevolgen gekoppeld. Het vrije verkeer van kapitaal kan een lidstaat niet verplichten om zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen.(39) De beslissingen van een belastingplichtige betreffende beleggingen in het buitenland kunnen daarentegen naargelang van het geval meer of minder voordelig of nadelig voor hem uitvallen.(40)
63.
Ten derde worden deze overwegingen bevestigd door het feit dat het Unierecht Polen niet verbiedt om ook intern beheerde beleggingsfondsen toe te staan en deze vervolgens normaal, dat wil zeggen zoals andere kapitaalvennootschappen, te belasten. Zolang Polen geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse intern beheerde beleggingsfondsen, zou er geen sprake zijn van een schending van het vrije verkeer van kapitaal.
64.
In het onderhavige geval bestaan er als gevolg van de keuze van Polen ten aanzien van de rechtsvorm geen intern beheerde beleggingsfondsen op het nationale grondgebied, waardoor juist geen onderscheid wordt (of kan worden) gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse intern beheerde beleggingsfondsen. Het gaat te ver om hier indirecte discriminatie uit te willen afleiden – zoals de Commissie blijkbaar voorstaat –, en bovendien wordt zo voorbijgegaan aan zowel de discretionaire omzettingsbevoegdheid die de icbe-richtlijn juist heeft toegekend aan Polen als de fiscale autonomie van de lidstaten op het gebied van directe belastingen. Dit zou Polen immers feitelijk dwingen toestemming te verlenen voor de oprichting van intern beheerde beleggingsfondsen in zijn nationale recht.
d) Voorlopige conclusie
65.
Per saldo kan de slotsom niet luiden dat er sprake is van discriminatie, alleen al omdat er geen indirect verschil bij de behandeling van belastingplichtigen wordt gemaakt. Hiertegen pleiten zowel het doel en de strekking van het verbod van indirecte discriminatie als het feit dat Polen geen discriminerend onderscheidingskenmerk heeft gekozen. Verder vindt deze bevinding steun in de autonomie waarover Polen beschikt bij het belasten van beleggingsfondsen.
2. Subsidiair: bestaan van objectief vergelijkbare situaties
66.
Mocht het Hof desondanks oordelen dat er sprake is van indirecte discriminatie, dan moet nog worden onderzocht of er zich in het hoofdgeding überhaupt objectief vergelijkbare situaties voordoen. Indien een eventueel verschil in behandeling berust op verschillende situaties, is discriminatie immers reeds om die reden uitgesloten.(41) Bovendien voorkomt het onderzoek naar de objectieve vergelijkbaarheid dat de lidstaten, alleen al omdat het onderscheidingscriterium – soms ook toevallig – verband houdt met de vestigingsplaats van de vennootschap, in hun regelingen niet kunnen voorzien in objectief gerechtvaardigde verschillen in behandeling.(42)
67.
Daarom moet worden onderzocht of ingezeten extern beheerde beleggingsfondsen en niet-ingezeten intern beheerde beleggingsfondsen zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.(43) De vergelijkbaarheid moet worden beoordeeld in het licht van het met de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doel.(44) Op basis hiervan is objectieve vergelijkbaarheid in casu twijfelachtig.
68.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt niet duidelijk welke doelstellingen de Poolse wetgever nastreeft met de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor extern beheerde beleggingsfondsen. De Commissie gaat er daarom van uit dat de Poolse belastingvrijstelling tot doel heeft de fiscale neutraliteit met betrekking tot directe en indirecte investeringen in effecten te waarborgen. De belastingvrijstelling op het niveau van beleggingsfondsen voorkomt dubbele belasting van inkomsten op het niveau van zowel het fonds als de belegger.
69.
In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de verwijzende rechter daarentegen aangegeven dat de beslissing om alleen extern beheerde beleggingsfondsen in Polen toe te laten, op twee gronden berust. Enerzijds moet de activiteit van een dergelijk fonds in de Poolse rechtsorde met rechtszekerheid kunnen worden beoordeeld en anderzijds moeten de activa van de beleggers die in het beleggingsfonds zijn samengebracht, om redenen van beleggersbescherming worden gescheiden van de activa van de beheermaatschappij.
70.
De Poolse bepalingen van de wet op de beleggingsfondsen hebben derhalve in ieder geval ook tot doel het beleggingsrisico dat met de activiteiten van icbe’s gepaard gaat te beperken met het oog op de bescherming van de belegger. Volgens Polen kan alleen het externe beheer van een beleggingsfonds door een beheermaatschappij met rechtspersoonlijkheid voldoende waarborgen dat de beleggingsactiva en de activa van de beheermaatschappij worden gescheiden. Deze scheiding van de activa leidt volgens Polen tegelijkertijd tot een scheiding van de beleggingsrisico’s en de economische risico’s die verbonden zijn aan de oprichting en het beheer van beleggingsfondsen.
71.
De Poolse bepalingen inzake de belastingvrijstelling houden rechtstreeks verband met deze beslissing in de wet op de beleggingsfondsen. De bepalingen inzake de belastingvrijstelling dienen dus ook ter bescherming van de beleggers (zie ook punt 81 hieronder). Uitgaande van deze doelstelling bevinden in Polen gevestigde extern beheerde en in het buitenland gevestigde intern beheerde beleggingsfondsen zich evenmin in een objectief vergelijkbare situatie. Bij intern beheerde fondsen kunnen beleggingsrisico’s enerzijds en insolventie- en aansprakelijkheidsrisico’s anderzijds niet zo duidelijk van elkaar worden gescheiden als bij extern beheerde fondsen.
72.
Het hoofdgeding verschilt dus ook op dit punt wezenlijk van de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö(45) die door het Hof is beslecht. In dat arrest heeft het Hof erkend dat er sprake was van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal wegens indirecte discriminatie door een Finse bepaling die, wat het belasten van een icbe betreft, een onderscheid maakte volgens de aard van de oprichtingshandeling. Alleen icbe’s die waren opgericht bij overeenkomst – en niet bij statuten –, kwamen in aanmerking voor de belastingvrijstelling. Tegelijkertijd konden beleggingsfondsen – vergelijkbaar met het onderhavige geval – naar Fins recht slechts bij overeenkomst worden opgericht.
73.
In die zaak beschouwde het Hof de vorm van oprichting van een beleggingsfonds echter klaarblijkelijk als een loutere formaliteit. Materiële aspecten, zoals de bescherming van de beleggers, die verband kunnen houden met de keuze van het oprichtingsstatuut, werden in deze procedure immers onvoldoende uiteengezet.
74.
In het hoofdgeding bestaat er daarentegen een verband tussen de wijze waarop een beleggingsfonds wordt beheerd en de door Polen beoogde bescherming van de beleggers. Daarom kan het interne of externe beheer van het beleggingsfonds niet als een louter formeel vereiste worden beschouwd.
75.
Hieruit volgt dat, gelet op de door Polen nagestreefde doelstelling van bescherming van de beleggers, ingezeten extern beheerde beleggingsfondsen en niet-ingezeten intern beheerde beleggingsfondsen zich niet in een objectief vergelijkbare situatie bevinden.