Home

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 5 juni 2025

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 5 juni 2025

Gegevens

Datum uitspraak
5 juni 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 5 juni 2025 (1)

Zaak C743/23

A

tegen

GKV-Spitzenverband,

in tegenwoordigheid van:

Moguntia Food Group AG

[verzoek van het Landessozialgericht für das Saarland (rechter van de deelstaat Saarland, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Toepasselijke wetgeving – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 13, lid 1, onder a) en onder b), i) – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 14, lid 8 – Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen – Bijlage II – Artikel 1, lid 2 – Persoon die gewoonlijk en tegelijkertijd zijn werkzaamheden in loondienst in Duitsland, in Zwitserland en, voor het kwantitatief grootste deel, in derde landen verricht – Aanknopingscriteria – Begrip ‚substantieel gedeelte van de werkzaamheden’ – Inaanmerkingneming van in derde landen verrichte werkzaamheden – Toepasselijkheid van de wetgeving van de lidstaat waarin de zetel van de werkgever zich bevindt ”






I.      Inleiding

1.        A (hierna: „verzoeker”), woonachtig in Duitsland waar hij gewoonlijk 10,5 dagen per kwartaal werkte, werd aangeworven door de vennootschap Moguntia Food Group AG, met zetel in Zwitserland. Hij werkte gewoonlijk ook 10,5 dagen per kwartaal in dit land, terwijl hij zijn werkzaamheden voor het kwantitatief grootste gedeelte in andere derde landen dan de Zwitserse Bondsstaat verrichtte.

2.        In deze situatie rijst de vraag welke socialezekerheidswetgeving op verzoeker van toepassing was. Moeten in dat verband de in derde landen verrichte werkzaamheden wel of niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of hij in zijn woonlidstaat een „substantieel gedeelte” van zijn werkzaamheden in loondienst verrichtte in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004(2), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012(3) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), en van artikel 14, lid 8, van verordening (EG) nr. 987/2009(4), zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012 (hierna: „verordening nr. 987/2009”)? Dat is in wezen de vraag die door het Landessozialgericht für das Saarland (rechter van de deelstaat Saarland, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) wordt voorgelegd.

3.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen verzoeker en Spitzenverband Bund der Krankenkassen (hierna: „GKV-Spitzenverband”), het Duitse orgaan dat is aangewezen om vast te stellen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is wanneer de werkzaamheden gewoonlijk in twee of meer lidstaten worden verricht, over het besluit van dit orgaan volgens hetwelk de Duitse wetgeving van toepassing was op de arbeidsverhouding tussen verzoeker en Moguntia Food Group.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

4.        De Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, hebben op 21 juni 1999 zeven overeenkomsten gesloten, waaronder de overeenkomst over het vrije verkeer van personen.(5) Deze zeven overeenkomsten werden bij besluit 2002/309/EG, Euratom(6) in naam van de Gemeenschap goedgekeurd en zijn op 1 juni 2002 in werking getreden.

5.        Volgens de preambule van deze overeenkomst over het vrije verkeer van personen, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012(7) (hierna: „OVVP”), zijn de overeenkomstsluitende partijen „[v]astbesloten het vrije onderlinge verkeer van personen tot stand te brengen, daarbij uitgaande van de bepalingen die in de Europese Gemeenschap worden toegepast”.

6.        Artikel 8 OVVP, met als opschrift „Coördinatie van de stelsels voor sociale zekerheid”, bepaalt onder b):

„De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:

[...]

b)      vaststelling van de toepasselijke wetgeving.”

7.        Bijlage II („Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels”) bij de OVVP bepaalt in artikel 1:

„1.      De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de rechtshandelingen van de Europese Unie toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij deel A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.

2.      In de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen omvat de uitdrukking ‚lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland.”

8.        Deel A („Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen”) van die bijlage II vermeldt verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, zoals gewijzigd.

B.      Unierecht

1.      Verordening nr. 883/2004

9.        Artikel 1 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Definities”, bepaalt onder a):

„Voor de toepassing van deze verordening:

a)      worden onder ‚werkzaamheden in loondienst’ verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;”

10.      Titel I van deze verordening, met als opschrift “Algemene bepalingen”, bevat artikel 2 („Personele werkingssfeer”), waarin lid 1 als volgt luidt:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

11.      Titel II van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, omvat de artikelen 11 tot en met 16. Artikel 11 („Algemene regels”), bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

[...]

3.      Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

a)      geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

[...]”

12.      Artikel 13 van verordening nr. 883/2004 heeft als opschrift „Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten” en bepaalt:

„1.      Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a)      de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b)      indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i)      de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of

[...]

2.      Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a)      de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b)      de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.

[...]

4.      Op degene die werkzaam is als ambtenaar in een lidstaat en al dan niet in loondienst een werkzaamheid verricht in een of meer andere lidstaten is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waaronder de dienst ressorteert waarbij hij werkzaam is.

[...]”

2.      Verordening nr. 987/2009

13.      Titel II van verordening nr. 987/2009 heeft als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving” en bevat de artikelen 14 tot en met 21. Artikel 14 van deze verordening („Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van [verordening nr. 883/2004])”, bepaalt in de leden 8, 9 en 11:

„8.      Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van [verordening nr. 883/2004] betekent een ‚substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst’ in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:

a)      in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en

b)      in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.

In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

9.      Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van [verordening nr. 883/2004] wordt het ‚centrum van belangen’ van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.

[...]

11.      Degene die zijn werkzaamheid in loondienst in twee of meer lidstaten voor rekening van een buiten het grondgebied van de Unie gevestigde werkgever verricht en in een lidstaat woont zonder daar een substantiële werkzaamheid te verrichten, valt onder de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats.”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

14.      Verzoeker, die in Duitsland woonde, is door de in Zwitserland gevestigde vennootschap Moguntia Food Group in dienst genomen als voedingstechnicus, met het oog op het verrichten van werkzaamheden als technologisch exportmedewerker in de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2020. Deze werkzaamheden bestonden erin klanten te bezoeken om hen te adviseren, alsook om opleidingen, seminars en proeverijen te organiseren. Verzoeker werkte gewoonlijk 10,5 dagen per kwartaal in Zwitserland, 10,5 dagen per kwartaal in Duitsland, onder de thuiswerkregeling, en voor het kwantitatief grootste gedeelte in derde landen, waar zijn klanten zich voornamelijk bevonden, te weten Wit-Rusland, Iran, Moldavië, Rusland en Oekraïne. Hij ontving zijn maandelijkse bezoldiging op uniforme wijze en zonder evenredige toebedeling op basis van de plaats van zijn werkzaamheden.

15.      Op 19 november 2015 heeft verzoeker zich tot GKV-Spitzenverband gewend, dat overeenkomstig artikel 16, lid 2, van verordening nr. 987/2009(8) het orgaan van de woonplaats is dat is aangewezen om te bepalen welke wetgeving van toepassing is wanneer de beroepsactiviteit van de betrokkene gewoonlijk in twee of meer lidstaten wordt uitgeoefend, waarbij hij aangaf dat hij voor rekening van Moguntia Food Group werkte en minder dan 25 % van zijn werkzaamheden in Duitsland verrichtte. Op 1 december 2015 heeft verzoeker in Zwitserland een ziektekostenverzekering afgesloten bij een zorginstelling. Op 16 december 2015 werd aan hem een grensarbeidsvergunning voor Zwitserland afgegeven. Bij brief van 22 februari 2016 heeft het Amt für Sozialbeiträge des Kantons Basel-Stadt (dienst voor sociale bijdragen van het kanton Basel-Stad, Zwitserland) verzoeker meegedeeld dat het zijn bewijs van ziektekostenverzekering had ontvangen en dat het kennis had genomen van het feit dat hij in Zwitserland was aangesloten bij de wettelijke verzekering als bedoeld in het Bundesgesetz über die Krankenversicherung (federale wet op de ziektekostenverzekering, Zwitserland) van 18 maart 1994. Deze dienst heeft daaraan toegevoegd dat het in beginsel niet meer mogelijk was om over te stappen naar een wettelijke of particuliere verzekering in het buitenland.

16.      Bij besluit van 18 augustus 2016 heeft GKV-Spitzenverband op grond van artikel 13 van verordening nr. 883/2004 bepaald dat de Duitse socialezekerheidswetgeving op verzoeker van toepassing was voor het tijdvak van 1 december 2015 tot en met 30 november 2020, en heeft dit orgaan hem overeenkomstig artikel 19, lid 2, van verordening nr. 987/2009(9) een A-1-verklaring verstrekt. Dit besluit vermeldde dat verzoeker zijn werkzaamheden in loondienst gewoonlijk in twee of meer lidstaten verrichtte en dat hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verrichtte in de lidstaat waar hij woont, te weten Duitsland. Dat besluit, dat eveneens vergezeld ging van de A1-verklaring, is meegedeeld aan Moguntia Food Group en aan het Bundesamt für Sozialversicherungen (federale dienst voor sociale verzekeringen, Zwitserland) alsmede, met het oog op de controle van de bijdragen, aan het betrokken Duitse ziekenfonds en aan het Duitse wettelijke ongevallenverzekeringsstelsel.

17.      Bij besluit van 18 december 2020 heeft GKV-Spitzenverband het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 18 augustus 2016 afgewezen, met name op grond dat verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 van toepassing waren op de feiten van de onderhavige zaak en dat, gelet op de territoriale werkingssfeer van deze verordeningen, enkel de door verzoeker in Duitsland en Zwitserland vervulde tijdvakken van arbeid in aanmerking moesten worden genomen, hetgeen impliceerde dat hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden uitoefende in zijn woonlidstaat. Op 28 december 2020 heeft verzoeker tegen dat besluit van 18 december 2020 beroep ingesteld bij het Sozialgericht für das Saarland (rechter in eerste aanleg, bevoegd in socialezekerheidszaken, Saarland, Duitsland), waarbij hij met name aanvoerde dat, om te bepalen of hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verrichtte in zijn woonlidstaat, moest worden uitgegaan van al zijn werkzaamheden in loondienst, dus ook van zijn werkzaamheden in derde landen. Bij beslissing van 4 augustus 2022 heeft deze rechter het besluit van 18 augustus 2016 nietig verklaard en geoordeeld dat GKV-Spitzenverband diende vast te stellen dat krachtens artikel 13 van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 16 van verordening nr. 987/2009, de Zwitserse socialezekerheidswetgeving van toepassing was op de door verzoeker bij Moguntia Food Group verrichte werkzaamheden in loondienst. In dat verband heeft die rechter met name opgemerkt dat verzoeker slechts 10,5 dagen per kwartaal in Duitsland werkte, dat wil zeggen nauwelijks een zesde van zijn driemaandelijkse arbeidstijd, en dat dit tijdvak niet kon worden beschouwd als een „substantieel gedeelte” van zijn werkzaamheden in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 en artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009. Volgens deze rechter heeft het Hof reeds in die zin geoordeeld in het arrest INAIL en INPS(10).

18.      Op 6 september 2022 heeft GKV-Spitzenverband tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Landessozialgericht für das Saarland, de verwijzende rechter, en gevorderd dat die beslissing nietig wordt verklaard, met name omdat de toepasselijke wetgeving uitsluitend wordt vastgesteld op basis van de werkzaamheden die binnen de werkingssfeer van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 worden verricht en dat, indien de Uniewetgever in de context van artikel 13 van eerstgenoemde verordening had gewild dat in derde landen verrichte werkzaamheden in aanmerking worden genomen, daartoe voorschriften zouden zijn vastgesteld. Bovendien is volgens GKV-Spitzenverband het arrest INAIL en INPS in casu niet relevant, aangezien het betrekking heeft op de specifieke situatie van het vliegend personeel en niet aangeeft dat de betrokkenen hebben gewerkt in een staat waar verordening nr. 883/2004 niet van toepassing is.

19.      De verwijzende rechter benadrukt dat de vraag in welke lidstaat verzoeker gedurende het litigieuze tijdvak verplicht was zich bij de ziekteverzekering aan te sluiten, afhangt van de juiste uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 883/2004 en van artikel 14 van verordening nr. 987/2009. Aangezien verzoeker zijn maandelijkse bezoldiging op uniforme wijze en zonder evenredige toebedeling op basis van de plaats van zijn werkzaamheden ontving, levert deze bezoldiging geen aanwijzing op dat hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Duitsland heeft verricht. Zijn arbeidstijd is dus van doorslaggevend belang en in dit verband heeft hij van ongeveer 65 dagen per kwartaal 10,5 dagen (ongeveer 16 % van zijn arbeidstijd) gewerkt in Duitsland, waar hij woont, 10,5 andere dagen (dat wil zeggen hetzelfde percentage) in Zwitserland en de resterende dagen in derde landen (ongeveer 68 % van zijn arbeidstijd).

20.      Deze rechter zet uiteen dat hij het hoger beroep van GKV-Spitzenverband zou verwerpen indien de totale arbeidstijd van verzoeker en dus zijn werkzaamheden in derde landen in aanmerking zouden moeten worden genomen. In een dergelijk geval zou het deel van verzoekers werkzaamheden in loondienst in Duitsland immers minder dan 25 % van zijn arbeidstijd bedragen en dus geen „substantieel gedeelte” van zijn werkzaamheden in de zin van artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 vormen, hetgeen impliceert dat de Zwitserse wetgeving op hem van toepassing is. Verzoeker zou dan ook kunnen eisen dat GKV-Spitzenverband vaststelt dat deze wetgeving van toepassing is, overeenkomstig artikel 16, lid 2, eerste volzin, van deze verordening. Indien daarentegen uitsluitend rekening zou moet worden gehouden met de werkzaamheden van verzoeker in de lidstaten, zou het deel van zijn werkzaamheden in Duitsland 50 % van zijn arbeidstijd bedragen en dus een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden vormen, zodat hij aan de Duitse wetgeving zou zijn onderworpen.

21.      Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof zich nog niet duidelijk uitgesproken over de vraag of bij de vaststelling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonlidstaat wordt verricht, moet worden uitgegaan van alle werkzaamheden, met inbegrip van die welke in derde landen worden verricht. Met name hadden het arrest INAIL en INPS en twee door GKV-Spitzenverband aangehaalde arresten, te weten de arresten Inspecteur van de Belastingdienst(11) en Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers)(12), betrekking op andere gevallen dan hetwelk aan de orde is in de onderhavige zaak.

22.      In deze omstandigheden heeft het Landessozialgericht für das Saarland de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, alle werkzaamheden van de werknemer, met inbegrip van zijn werkzaamheden in derde landen, in aanmerking moeten worden genomen?

2)      Of moet artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, uitsluitend de werkzaamheden van de werknemer die in lidstaten worden verricht, in aanmerking moeten worden genomen?”

23.      Verzoeker, GKV-Spitzenverband, Moguntia Foodgroup, de Duitse en de Belgische regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Die partijen en de Franse regering hebben mondelinge opmerkingen gemaakt tijdens de pleitzitting van 5 maart 2025.

IV.    Analyse

24.      Met zijn twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of op een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten de socialezekerheidswetgeving van zijn woonlidstaat van toepassing is, het begrip „substantieel gedeelte van de werkzaamheden” in de zin van deze bepalingen impliceert dat alle werkzaamheden van die persoon in aanmerking worden genomen, met inbegrip van die welke in derde landen worden verricht, dan wel enkel de werkzaamheden die hij in de lidstaten verricht.

25.      Vooraf zij eraan herinnerd dat de bepalingen van titel II van verordening nr. 883/2004, waarvan artikel 13, lid 1, deel uitmaakt, volgens vaste rechtspraak van het Hof een volledig en eenvormig stelsel van conflictregels vormen. Deze bepalingen hebben namelijk niet alleen tot doel om de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijkerwijs daaruit voortvloeiende complicaties te voorkomen, maar ook om te beletten dat binnen de werkingssfeer van die verordening vallende personen geen socialezekerheidsbescherming genieten bij gebreke van een wettelijke regeling die op hen van toepassing is. Zodra iemand binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, zoals die is omschreven in artikel 2 van deze verordening, geldt dan ook in beginsel de in artikel 11, lid 1, van die verordening geformuleerde regel dat slechts één wetgeving toepassing vindt, en wordt de toepasselijke nationale wetgeving vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van titel II ervan. Daartoe is in artikel 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 het beginsel neergelegd dat op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht, de wetgeving van die lidstaat van toepassing is. Dit beginsel geldt evenwel „[b]ehoudens de artikelen 12 tot en met 16” van deze verordening. In een aantal bijzondere gevallen zou een strikte toepassing van de in artikel 11, lid 3, onder a), van die verordening neergelegde algemene regel immers ertoe kunnen leiden dat zowel voor de werknemer als voor de werkgever en de socialezekerheidsorganen juist administratieve complicaties worden geschapen in plaats van vermeden, waardoor de uitoefening van het vrije verkeer door de onder verordening nr. 883/2004 vallende personen zou kunnen worden belemmerd.(13)

26.      Tot die bijzondere gevallen behoort het geval bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a) en onder b), i), van deze verordening, volgens hetwelk op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van zijn woonlidstaat van toepassing is indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of, indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in die lidstaat, de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever. Het Hof heeft in dit verband verduidelijkt dat een persoon slechts binnen de werkingssfeer van dat artikel 13 kan vallen indien hij gewoonlijk werkzaamheden van betekenis verricht op het grondgebied van twee of meer lidstaten.(14)

27.      Artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 bepaalt dat voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 een „substantieel gedeelte” van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst in een lidstaat worden verricht, betekent dat een „kwantitatief substantieel” deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het noodzakelijkerwijs om het grootste gedeelte van die werkzaamheden hoeft te gaan. Dit artikel 14, lid 8, preciseert dat bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, in het geval van werkzaamheden in loondienst rekening wordt gehouden met indicatieve criteria bestaande in de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en dat in het kader van een algemene beoordeling een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria geldt als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

28.      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoeker in de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2020 in Duitsland woonde en gewoonlijk 10,5 dagen per kwartaal in die lidstaat werkte, onder de thuiswerkregeling, 10,5 dagen per kwartaal in Zwitserland, waar zijn werkgever zijn zetel had, en voor de rest in derde landen. In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of verzoeker onderworpen was aan de Duitse dan wel aan de Zwitserse socialezekerheidswetgeving.

29.      In dit verband merk ik op dat volgens artikel 8 OVVP de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig bijlage II bij deze overeenkomst de socialezekerheidsstelsels coördineren, met name met het oog op de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Artikel 1, lid 2, van bijlage II bepaalt dat „[i]n de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen [...] de uitdrukking ‚lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten [omvat] die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland”. Dat deel A bepaalt dat tussen de overeenkomstsluitende partijen verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 van toepassing zijn. Bijgevolg moet de Zwitserse Bondsstaat in het kader van de onderhavige zaak niet als een derde land, maar als een lidstaat worden beschouwd.

30.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof volstaat bovendien de enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie verricht, niet om de toepassing van de regels van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers – en met name van verordening nr. 883/2004 – uit te sluiten wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt. Een dergelijke aanknoping vloeit met name voort uit het feit dat een Unieburger die in een lidstaat woont, is aangeworven door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming en voor rekening van die onderneming werkzaamheden verricht.(15) De toepassing van de bij deze verordening ingevoerde conflictregels hangt bovendien alleen af van de objectieve situatie waarin de betrokken werknemer zich bevindt en van alle omstandigheden van zijn tewerkstelling.(16)

31.      Aangezien verzoeker zijn werkzaamheden heeft verricht in twee lidstaten, te weten Duitsland en Zwitserland, waarbij de Zwitserse Bondsstaat wordt gelijkgesteld met een lidstaat, bepaalt artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, welke socialezekerheidswetgeving op verzoeker van toepassing is.

32.      Zoals blijkt uit artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009, moet rekening worden gehouden met de arbeidstijd en/of de bezoldiging(17). Zoals de verwijzende rechter preciseert, ontving verzoeker in casu zijn maandelijkse bezoldiging op uniforme wijze en zonder evenredige toebedeling op basis van de plaats van zijn werkzaamheden. Aangezien deze rechter geen andere criteria noemt waarmee rekening zou kunnen worden gehouden, moet de wetgeving waaraan verzoeker onderworpen was, worden vastgesteld op basis van zijn arbeidstijd. Volgens de berekeningen van de verwijzende rechter vertegenwoordigden verzoekers werkzaamheden in Duitsland – ervan uitgaande dat er ongeveer 65 dagen per kwartaal zijn gewerkt – ongeveer 16 % van zijn arbeidstijd indien de werkzaamheden in derde landen in aanmerking worden genomen, terwijl hij, indien deze laatste werkzaamheden niet in aanmerking worden genomen, 50 % van zijn arbeidstijd in Duitsland verrichtte gelet op zijn arbeid in Zwitserland.

33.      Mijns inziens volgt zowel uit de bewoordingen van verordening nr. 987/2009 als uit de rechtspraak van het Hof dat alle werkzaamheden van een werknemer in loondienst, daaronder begrepen die welke in derde landen worden verricht, in aanmerking moeten worden genomen.

34.      Wat de bewoordingen van verordening nr. 987/2009 betreft, bepaalt artikel 14, lid 8, eerste alinea, ervan immers dat moet worden uitgegaan van alle werkzaamheden van de werknemer. Bijgevolg verwijst deze bepaling niet alleen naar werkzaamheden die in de lidstaten worden verricht. Bovendien preciseert de derde alinea van deze bepaling dat in het geval van werkzaamheden in loondienst „[i]n het kader van een algemene beoordeling [...] een aandeel van minder dan 25 % voor de [...] criteria [arbeidstijd en/of bezoldiging] als indicatie [geldt] dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht”. In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de bezoldiging geen relevant criterium is, voorziet deze bepaling er dus in dat de wetgeving van de lidstaat waar de werknemer woont enkel op hem van toepassing is wanneer hij meer dan 25 % van zijn arbeidstijd in deze lidstaat vervult. Bovendien moet volgens diezelfde bepaling een algemene beoordeling worden gemaakt om te bepalen of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in die lidstaat wordt verricht. Artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 maakt in dit verband geen onderscheid naargelang de werkzaamheden in een lidstaat dan wel in een derde land worden verricht. De in deze verordening gekozen methode bestaat er dus in zich te concentreren op het gedeelte van de door de betrokken werknemer in zijn woonlidstaat verrichte werkzaamheden binnen het geheel van zijn beroepsmatige activiteiten, en na te gaan of dit gedeelte ten minste 25 % bedraagt, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de andere gedeelten van de werkzaamheden in een lidstaat dan wel in een derde land worden verricht.

35.      Deze uitlegging vindt steun in de rechtspraak van het Hof betreffende de vaststelling van de socialezekerheidswetgeving die van toepassing is in het kader van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009. Het is juist dat deze rechtspraak, zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, niet rechtstreeks betrekking heeft op de vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is. Zij geeft echter aanwijzingen over de methode die moet worden gevolgd wanneer iemand gewoonlijk en gelijktijdig in twee of meer lidstaten en in derde landen werkt.

36.      Zo merk ik in de eerste plaats op dat, ook al wordt in overweging 3 van verordening nr. 883/2004 verklaard dat deze verordening de voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid beoogt te moderniseren en te vereenvoudigen, deze verordening toch dezelfde doelstellingen heeft als verordening (EEG) nr. 1408/71.(18) Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat uit de opzet en het stelsel van verordening nr. 1408/71 volgt dat het criterium „plaats van uitoefening” van de werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst van de betrokkene het belangrijkste criterium is om de enige toepasbare wetgeving aan te wijzen en dat slechts in specifieke situaties van dit criterium kan worden afgeweken aan de hand van subsidiaire aanknopingscriteria zoals de staat van woonplaats van de betrokkene, de staat van de zetel van de onderneming die hem tewerkstelt of van de plaats van een filiaal of een permanente vertegenwoordiging ervan, of van de plaats van de hoofdbezigheid van de betrokkene.(19) Volgens het Hof moet het begrip „plaats van uitoefening” van een werkzaamheid echter worden opgevat als de aanduiding van de plaats waar de betrokken persoon concreet de aan die werkzaamheid verbonden handelingen verricht.(20) Daarom moet voor de vaststelling van de socialezekerheidswetgeving waaraan de werknemer onderworpen is, diens werkelijke situatie worden onderzocht en moeten alle door hem verrichte werkzaamheden in aanmerking worden genomen, ongeacht de plaats waar deze worden uitgeoefend. Met andere woorden, wanneer enkel de in lidstaten verrichte werkzaamheden in aanmerking worden genomen, zou een juridische fictie worden geschapen die veraf staat van de concreet in de woonlidstaat verrichte werkzaamheden, te weten 16 % van zijn daadwerkelijke arbeidstijd.

37.      In de tweede plaats heeft het Hof in het arrest INAIL en INPS, waarop verzoeker zich ter ondersteuning van zijn betoog beroept, in de omstandigheden van het geval onderzocht welke socialezekerheidswetgeving van toepassing was op het vliegend personeel van een luchtvaartmaatschappij. Dienaangaande heeft het Hof in punt 64 van dat arrest opgemerkt dat de verwijzingsbeslissing geen informatie bevatte over de bezoldiging van de betrokken werknemers en dat, wat hun arbeidstijd betreft, de verwijzende rechter heeft aangegeven dat zij tijdens de betrokken tijdvakken in Italië woonden, gedurende 45 minuten per dag op het grondgebied van deze lidstaat werkten, inzonderheid in de voor de bemanning bestemde ruimte op een luchthaven, en zich de rest van de arbeidstijd aan boord van de vliegtuigen van de luchtvaartmaatschappij bevonden. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, onder voorbehoud van de vaststelling van de totale dagelijkse arbeidstijd van de betrokken werknemers, niet bleek dat minstens 25 % van hun arbeidstijd werd verricht in de lidstaat waar zij wonen.(21) Bijgevolg is het Hof te werk gegaan zoals is aangegeven in punt 34 van deze conclusie, te weten door zich toe te spitsen op het gedeelte van de werkzaamheden dat in Italië werd verricht, zonder na te gaan of de andere gedeelten van de arbeidstijd in lidstaten of in derde landen werden vervuld. De vaststelling dat het percentage van de in de woonlidstaat verrichte werkzaamheden minder dan 25 % van het totaal van de werkzaamheden bedraagt, volstaat immers om tot de slotsom te komen dat de wettelijke regeling van deze lidstaat niet van toepassing is. Met andere woorden, zoals Moguntia Food Group in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, volgt uit het arrest INAIL en INPS dat enkel van belang is welk deel van de werkzaamheden in de woonlidstaat wordt verricht en welk deel daarvan buiten deze lidstaat wordt verricht.

38.      Net als de verwijzende rechter ben ik van mening dat de arresten Inspecteur van de Belastingdienst(22) en Finanzamt Österreich (Gezinsuitkeringen voor ontwikkelingswerkers)(23) niet relevant lijken voor de beantwoording van de gestelde vragen, aangezien, anders dan in het hoofdgeding, de betrokken werknemers uitsluitend in derde landen werkten en niet onder artikel 13 van verordening nr. 883/2004 vielen. Bovendien had het arrest Sozialversicherungsanstalt,(24) dat ter terechtzitting is aangehaald door GKV-Spitzenverband, de Franse regering en de Commissie, betrekking op de vraag hoe de OVVP en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992(25), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de deelname van de Republiek Bulgarije en Roemenië aan de Europese Economische Ruimte(26), moest worden toegepast in een situatie waarin een Unieburger die als zelfstandige tegelijkertijd werkzaam was in een lidstaat van de Unie en in een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie, een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begon. Deze vraag betrof dus niet de inaanmerkingneming van in derde landen verrichte werkzaamheden voor de vaststelling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat was verricht, maar de afbakening van de werkingssfeer van deze overeenkomsten.

39.      Artikel 13, lid 1, onder b), i), van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat op de betrokkene, indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont, de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, van toepassing is.

40.      Ik voeg hieraan toe dat de inaanmerkingneming van in derde landen verrichte werkzaamheden geenszins afdoet aan de algemene regel dat een werknemer die werkzaamheden in meerdere lidstaten verricht, altijd onderworpen is aan de wetgeving van een lidstaat. Indien de zetel van de werkgever zich in een derde land bevindt, volgt immers uitdrukkelijk uit artikel 14, lid 11, van verordening nr. 987/2009 dat „[d]egene die zijn werkzaamheid in loondienst in twee of meer lidstaten voor rekening van een buiten het grondgebied van de Unie gevestigde werkgever verricht en in een lidstaat woont zonder daar een substantiële werkzaamheid te verrichten, [...] onder de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats [valt]”.

41.      Geen van de door GKV-Spitzenverband en door de Duitse, de Belgische en de Franse regering aangevoerde elementen kan afdoen aan de uitlegging dat, in een geval als dat van verzoeker, voor de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving alle verrichte werkzaamheden, waaronder die in derde landen, in aanmerking moeten worden genomen.

42.      Ten eerste betogen GKV-Spitzenverband en de Duitse, de Belgische en de Franse regering immers dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk uitgaat van de veronderstelling dat een persoon werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten in twee of meer lidstaten. Volgens artikel 1, onder a), van deze verordening impliceert de definitie van het begrip „werkzaamheden in loondienst” dus dat dit begrip altijd verband houdt met werkzaamheden in een lidstaat. Bovendien is er geen sprake van werkzaamheden in loondienst die een persoon pleegt te verrichten in twee of meer lidstaten wanneer hij zijn werkzaamheden in een lidstaat en in een derde land uitoefent. Bijgevolg zou artikel 13 van deze verordening niet van toepassing zijn op werkzaamheden die in derde landen worden verricht, en mag de aan werkzaamheden in die landen bestede arbeidstijd niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in loondienst wordt verricht in de lidstaat van de woonplaats. In casu wordt echter niet betwist dat verzoeker werkzaamheden in loondienst „pleegt te verrichten” in een lidstaat, te weten de Bondsrepubliek Duitsland, en in een staat die wordt gelijkgesteld met een lidstaat, te weten de Zwitserse Bondsstaat. Evenmin wordt betwist dat verzoeker voor rekening en onder leiding van een werkgever werkt waarvan de zetel zich in Zwitserland bevindt. Hieruit volgt dat artikel 13, lid 1, van toepassing is op het geval van verzoeker, ook al heeft hij hoofdzakelijk in derde landen gewerkt, zoals wordt bevestigd door de in punt 30 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof. Dit voorschrift bepaalt niet dat bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving de in derde landen verrichte werkzaamheden moeten worden uitgesloten.

43.      Ten tweede betogen deze partijen dat artikel 13 van verordening nr. 883/2004 tot doel heeft de betrokkene te onderwerpen aan de wetgeving van de lidstaat waarmee hij het nauwst verbonden is, en dat dit doel in gevaar kan worden gebracht indien de in derde landen verrichte werkzaamheden in aanmerking worden genomen. Het is juist dat deze inaanmerkingneming, uitsluitend voor de berekening van het percentage van de werkzaamheden die de werknemer in de verschillende betrokken lidstaten verricht, de facto leidt tot een vermindering van het kwantitatieve aandeel van de in de woonlidstaat verrichte werkzaamheden, hetgeen de toepassing van de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever zijn zetel heeft, bevordert. Volgens de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van verordening nr. 1408/71 is de toepassing van de wetgeving van de lidstaat waar de werknemer woont echter een ondergeschikte regel, die slechts wordt toegepast wanneer deze wetgeving een aanknoping heeft met de arbeidsverhouding.(27) Bijgevolg vormt deze regel een uitzondering op de algemene regel dat de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht, moet worden toegepast. In diezelfde zin heeft het Hof erkend dat aanknoping bij de woonlidstaat een afwijking van de regel vormt.(28) Die uitlegging geldt naar analogie voor verordening nr. 883/2004, met dien verstande dat artikel 14, lid 8, derde alinea, van verordening nr. 987/2009 het voor de vaststelling van die aanknoping vereiste kwantitatieve deel heeft gepreciseerd. Ik ben het dan ook niet eens met het argument van de Duitse regering dat de toepasselijkheid van het recht van de woonlidstaat het uitgangspunt vormt voor de conflictregels van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004.

44.      Ten derde kan volgens GKV-Spitzenverband alsmede de Duitse en de Franse regering, gesteld dat in het kader van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 de in derde landen in loondienst verrichte werkzaamheden in aanmerking worden genomen, hetzelfde niet gelden voor lid 2 van dit artikel dat betrekking heeft op werkzaamheden anders dan in loondienst. Indien dit het geval zou zijn, zou het, gelet op de bewoordingen van artikel 13, lid 2, onder b), van deze verordening en het feit dat er voor werkzaamheden anders dan in loondienst geen soortgelijke regel bestaat als artikel 14, lid 11, van verordening nr. 987/2009, immers niet duidelijk zijn aan welke socialezekerheidswetgeving een werknemer anders dan in loondienst zou zijn onderworpen. Met betrekking tot dit argument merk ik op dat de regels die van toepassing zijn op werknemers in loondienst en op werknemers anders dan in loondienst verschillend zijn, zodat de voor eerstgenoemden gekozen oplossing niet naar analogie kan worden toegepast op laatstgenoemden. Wat werknemers anders dan in loondienst betreft, bepaalt artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 dat op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien deze persoon niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Ook hier leidt deze bepaling uitdrukkelijk tot aanwijzing van de socialezekerheidswetgeving van een lidstaat en niet van een derde land. Bovendien wordt volgens artikel 14, lid 9, van verordening nr. 987/2009 het „centrum van belangen” van de anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon in de zin van artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het gaat dus om een feitelijke beoordeling, die niet kan worden gewijzigd naargelang de in derde landen verrichte werkzaamheden al dan niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het percentage van de in de woonlidstaat verrichte werkzaamheden.

45.      Ten vierde zijn deze partijen van mening dat verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 voorzien in informatie- en samenwerkingsmechanismen om de correcte toepassing van de bepalingen ervan te waarborgen, met name in artikel 76 van verordening nr. 883/2004(29). De verplichting tot loyale samenwerking bestaat volgens hen echter alleen tussen de lidstaten, en de informatie, bijvoorbeeld over de arbeidstijd of de zetel van de werkgever, die het bevoegde orgaan nodig heeft om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, kan niet bij derde landen worden verkregen of geverifieerd, waardoor een risico van misbruik ontstaat. In dit verband herinner ik eraan dat op grond van die verordeningen de toepasselijke socialezekerheidswetgeving altijd die van een lidstaat zal zijn. Gesteld dat de inaanmerkingneming van de in derde landen verrichte werkzaamheden leidt tot de toepassing van de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever zijn zetel heeft, dan zijn het bevoegde orgaan van laatstgenoemde lidstaat en dat van de woonlidstaat, evenals de betrokken werknemer, gehouden tot wederzijdse informatieverstrekking en samenwerking.(30) Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt, kan het bevoegde orgaan van de woonlidstaat in het kader van de algemene beoordeling die het moet verrichten, met name het orgaan van de lidstaat waar zich de zetel van de werkgever bevindt, verzoeken om bij deze laatste na te gaan of de door de werknemer in derde landen verrichte prestaties daadwerkelijk zijn verricht, door bijvoorbeeld bewijsstukken zoals vervoerbewijzen of facturen te vragen. Anders dan de Belgische regering stelt, leidt het in aanmerking nemen van in een derde land verrichte werkzaamheden er niet toe dat deze werkzaamheden worden bepaald door de wetgeving van de derde landen waar het werk worden verricht.

46.      Ten vijfde licht de Belgische regering haar standpunt toe met het voorbeeld van een persoon die woont in lidstaat A en in loondienst werkt op het grondgebied van de lidstaten B en C. Daarnaast is deze persoon reservist in dienst van de krijgsmacht van een derde land waarvoor hij (tijdens weekends en in zijn vakantiedagen) actieve opdrachten uitvoert en opleidingen volgt op het grondgebied van dit derde land. Volgens deze regering zal dat derde land deze werkzaamheden op grond van zijn nationale recht in de regel beschouwen als werkzaamheden in overheidsdienst, hetgeen op grond van artikel 13, lid 4, van verordening nr. 883/2004 ertoe zou leiden dat op die persoon de socialezekerheidswetgeving van dat derde land wordt toegepast. Dienaangaande wijs ik erop dat volgens deze bepaling op degene die werkzaam is als ambtenaar „in een lidstaat” en daarnaast, al dan niet in loondienst, een werkzaamheid verricht in een of meer andere lidstaten, de wetgeving van toepassing is van de lidstaat waaronder de dienst ressorteert waarbij hij werkzaam is. Bijgevolg kan die bepaling niet worden toegepast op een persoon die ambtenaar is in een derde land.

47.      Ten zesde hebben de Belgische en de Franse regering ter terechtzitting betoogd dat het opnemen van de in derde landen verrichte werkzaamheden ertoe zou leiden dat de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving – de facto of de jure – veeleer die van de lidstaat waar de werkgever zijn zetel heeft zou worden. Zo heeft de Franse regering het voorbeeld gegeven van een werknemer in loondienst die in Frankrijk woont, wiens werkgever zijn zetel in Duitsland heeft en die voorts in Denemarken werkt en de rest van de tijd in derde landen werkt. Voor deze werknemer zou de toepasselijke socialezekerheidswetgeving de Duitse wetgeving zijn, ook al brengt hij daar 0 % van zijn arbeidstijd door. Hoewel een werknemer stellig beter op de hoogte is van de wetgeving van zijn woonlidstaat en tegelijkertijd de taal beheerst die wordt gebruikt om met het bevoegde orgaan te communiceren, is de logica die ten grondslag ligt aan verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, zoals gezegd, dat een werknemer die werkzaamheden in verschillende lidstaten verricht, valt onder de wetgeving van de lidstaat waar zich de zetel van zijn werkgever bevindt wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonlidstaat verricht. In die zin is het volledig buiten beschouwing laten van het grootste gedeelte van de arbeidstijd op de enkele grond dat deze in derde landen wordt vervuld, in strijd met het doel van deze verordeningen. Bovendien is het duidelijk kunstmatig om de in de woonlidstaat vervulde 16 % van de arbeidstijd in rekening te brengen als zijnde 50 % van de totale tijd van de verrichte werkzaamheden.

48.      Ten slotte heeft de Commissie in haar opmerkingen het standpunt ingenomen dat de Uniewetgever niet de bedoeling had om de in derde landen verrichte werkzaamheden volledig buiten beschouwing te laten. Aldus heeft deze instelling voorgesteld om de prejudiciële vragen aldus te beantwoorden dat bij de beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in de woonlidstaat wordt verricht, rekening moet worden gehouden met alle door de betrokken werknemer verrichte werkzaamheden, daaronder begrepen die welke in derde landen worden verricht. Deze laatste werkzaamheden zouden dan moeten worden toegerekend aan de lidstaat waar de onderneming die hem tewerkstelt haar zetel heeft, wanneer deze werknemer ook werkzaamheden verricht in de lidstaat waar de zetel van die onderneming zich bevindt en hij zijn werkzaamheden in het buitenland verricht namens die onderneming en overeenkomstig haar instructies. Zoals ik in punt 34 van deze conclusie heb aangegeven, moet bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving eerst worden onderzocht welk kwantitatief substantieel gedeelte van alle werkzaamheden van de werknemer in loondienst in de woonlidstaat wordt verricht. Naargelang dit gedeelte meer of minder dan 25 % bedraagt, geldt hetzij de wetgeving van de woonlidstaat, hetzij die van de lidstaat waar de zetel van de werkgever zich bevindt.

49.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat voor de vaststelling of op een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten de socialezekerheidswetgeving van zijn woonlidstaat van toepassing is, het begrip „substantieel gedeelte van de werkzaamheden” betekent dat alle werkzaamheden van die persoon in aanmerking worden genomen, met inbegrip van die welke in derde landen worden verricht, en niet enkel de werkzaamheden die hij in de lidstaten verricht.

50.      Hieruit volgt dat in casu op verzoeker de socialezekerheidswetgeving van toepassing was van de staat die wordt gelijkgesteld met een lidstaat waar de zetel van zijn werkgever zich bevond, te weten de Zwitserse Bondsstaat.

V.      Conclusie

51.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landessozialgericht für das Saarland te beantwoorden als volgt:

„Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 8, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012,

moet aldus worden uitgelegd dat

voor de vaststelling of op een persoon die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten de socialezekerheidswetgeving van zijn woonlidstaat van toepassing is, het begrip „substantieel gedeelte van de werkzaamheden” in de zin van deze bepalingen betekent dat alle werkzaamheden van die persoon in aanmerking worden genomen, met inbegrip van die welke in derde landen worden verricht, en niet enkel de werkzaamheden die hij in de lidstaten verricht.”