Ten gronde
30
In zijn prejudiciële vragen refereert de verwijzende rechter aan meerdere bepalingen van het Unierecht waarvan hij wenst te vernemen of zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.
31
Wat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 betreft, moet meteen worden opgemerkt dat dit artikel ertoe strekt om te bepalen aan de wetgeving van welke lidstaat het recht op gezinsbijslag onderworpen is. Zoals ook de Kroatische regering en de Commissie betogen, vormt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingaftrek geen gezinsbijslag in de zin van artikel 1, onder z), van verordening nr. 883/2004, aangezien deze aftrek geen uitkering ter tegemoetkoming van de gezinslasten is, maar een belastingvoordeel dat het gevolg heeft dat onder bepaalde omstandigheden de hoogte van de inkomstenbelasting wordt verlaagd. Hieruit volgt dat artikel 67 van die verordening niet van toepassing is in het hoofdgeding.
32
Wat artikel 18 VWEU en meer in het bijzonder het daarin neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter van oordeel is dat de situatie van verzoekster in het hoofdgeding, met name gelet op de doelstellingen van verordening nr. 1288/2013, noch op algemene wijze vergelijkbaar is met die van personen die inkomstenbelasting verschuldigd zijn en van wie de kinderen hun recht op vrij verkeer niet hebben uitgeoefend, noch op specifieke wijze met die van dergelijke personen van wie de kinderen in het kader van het Erasmus+-programma mobiliteitssteun hebben gekregen voor een studieverblijf in lidstaten met vergelijkbare of lagere kosten van levensonderhoud. Daarentegen vraagt de verwijzende rechter zich, gelet op de omstandigheid dat het kind van verzoekster in het hoofdgeding voor een studie in het hoger onderwijs naar een lidstaat met hogere kosten van levensonderhoud dan Kroatië is gegaan, af of het ten aanzien van verzoekster in het hoofdgeding niet toepassen van de uitzondering van artikel 36, lid 5, ZPD, op grond van de artikelen 20 en 21 VWEU moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van studenten.
33
In die omstandigheden moet worden aangenomen dat met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of de artikelen 20 en 21 VWEU, gelezen in het licht van artikel 165, lid 2, tweede streepje, VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij er bij de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden basisaftrek waarop een belastingplichtige ouder recht heeft voor zijn ten laste komende kind, rekening wordt gehouden met de steun voor onderwijsmobiliteit die dat kind in het kader van het Erasmus+-programma heeft ontvangen, wat mogelijkerwijs tot gevolg heeft dat bij de berekening van de inkomstenbelasting het recht op verhoging van die aftrek verloren gaat.
34
Vooraf moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren en dat het genoemde recht er in beginsel weliswaar niet aan in de weg staat dat de lidstaten belasting heffen over inkomsten die worden verkregen uit middelen van de Unie [zie in die zin arresten van
14 februari 1995, Schumacker, C‑279/93, EU:C:1995:31, punt 21
;
7 september 2023, Finanzamt G (Ontwikkelingshulpprojecten), C‑15/22, EU:C:2023:636, punt 64
, en
23 november 2023, Ministarstvo financija, C‑682/22, EU:C:2023:920, punt 33
], maar dat het heffen van belasting in overeenstemming moet zijn met het Unierecht en met name met de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie naar analogie arrest van
12 juli 2005, Schempp, C‑403/03, EU:C:2005:446, punt 19
).
35
Deze overwegingen gelden ook wanneer het, zoals in casu, strikt genomen niet gaat om het heffen van belasting over inkomsten die worden verkregen uit middelen van de Unie, maar om het feit dat er met die inkomsten rekening wordt gehouden bij de berekening van de inkomstenbelasting van een belastingplichtige die een kind ten laste heeft dat dergelijke inkomsten heeft ontvangen.
36
In dit verband dient ten eerste in herinnering te worden gebracht dat artikel 20 VWEU eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, de hoedanigheid van burger van de Unie verleent, die de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn [arresten van
20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 31
, en
5 september 2023, Udlændinge- og Integrationsministeriet (Verlies van de Deense nationaliteit), C‑689/21, EU:C:2023:626, punt 29
].
37
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, kan een onderdaan van een lidstaat die in zijn hoedanigheid van Unieburger heeft gebruikgemaakt van zijn vrijheid om naar een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst te reizen en daar te verblijven, zich beroepen op de aan die hoedanigheid verbonden rechten, met name op die waarin artikel 21, lid 1, VWEU voorziet, in voorkomend geval ook ten opzichte van zijn lidstaat van herkomst (arrest van
22 februari 2024, Direcţia pentru Evidenţa Persoanelor şi Administrarea Bazelor de Date, C‑491/21, EU:C:2024:143, punt 26
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Ten tweede moet worden opgemerkt dat een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt, louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet [arresten van
18 juli 2006, De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punt 39
, en
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 60
].
39
De door het VWEU verleende rechten inzake vrij verkeer van burgers van de Unie kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat besluit om deze rechten niet uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten uitoefent [zie in die zin arresten van
29 april 2004, Pusa, C‑224/02, EU:C:2004:273, punt 19
, en
25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 61
].
40
Die overweging geldt in het bijzonder op het gebied van het onderwijs, gelet op de doelstellingen van artikel 6, onder e), VWEU en artikel 165, lid 2, tweede streepje, VWEU, te weten met name het bevorderen van de mobiliteit van studenten en docenten (arresten van
11 juli 2002, D’Hoop, C‑224/98, EU:C:2002:432, punt 32
, en
24 oktober 2013, Thiele Meneses, C‑220/12, EU:C:2013:683, punt 24
).
41
Bovendien is het Erasmus+-programma, net zoals andere actieprogramma’s van de Unie op het gebied van onderwijs, gebaseerd op de artikelen 165 en 166 VWEU en er met name op gericht om de mobiliteit van studenten binnen de Unie te bevorderen en hun de mogelijkheid te bieden om, ongeacht waar zij vandaan komen, hun studie in een andere lidstaat te beginnen of voort te zetten. Met dit programma wordt dus de Europese dimensie van onderwijs en opleiding versterkt. De verwezenlijking van deze doelstelling kan echter, gelet op de financiële middelen waarover studenten en hun ouders beschikken, in het gedrang komen door de extra kosten waar die mobiliteit toe leidt. De financiële steun die onder meer wordt verleend via subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van de begunstigden van dat programma, toont aan dat de Unie wil bijdragen aan het concreet en doeltreffend aanpakken van deze belemmeringen.
42
In deze context moet worden opgemerkt dat in overweging 40 van verordening nr. 1288/2013 de Uniewetgever de lidstaten verzocht om overeenkomstig het nationale recht de subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van individuen als bedoeld in deze verordening vrij te stellen van belasting en sociale premies, zonder evenwel aan de lidstaten specifieke verplichtingen op te leggen waar het met name ging om de berekening van de inkomstenbelasting van belastingplichtige ouders, aangezien de directe belastingen in beginsel tot de bevoegdheid van de lidstaten behoorden, zoals in punt 34 van dit arrest in herinnering is gebracht.
43
Het is juist dat het Unierecht voor een burger van de Unie geen garantie inhoudt dat de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer fiscaal neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de regelingen van de lidstaten ter zake kan de uitoefening van dat recht afhankelijk van het geval meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. Dat beginsel geldt a fortiori voor een situatie waarin de betrokkene niet zelf zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, maar stelt het slachtoffer te zijn van een nadelige behandeling als gevolg van het feit dat een gezinslid zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend (zie in die zin arrest van
12 juli 2005, Schempp, C‑403/03, EU:C:2005:446, punten 45 en 46
).
44
Niettemin moet een lidstaat die deelneemt aan het Erasmus+-programma, ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het toekennen van en het heffen van belasting over subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van de begunstigden van dat programma, geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (zie naar analogie arresten van
23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, EU:C:2007:626, punt 28
, en
26 februari 2015, Martens, C‑359/13, EU:C:2015:118, punt 24
).
45
In casu staat vast dat de steun voor onderwijsmobiliteit in het kader van het Erasmus+-programma ten tijde van de feiten in het hoofdgeding als zodanig niet onderworpen was aan belasting in Kroatië, maar in aanmerking werd genomen bij de berekening van de inkomstenbelasting van verzoekster in het hoofdgeding. Voorts is het zo dat verzoekster in het hoofdgeding werd benadeeld. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen werden namelijk op haar toegepast omdat haar ten laste komende kind steun voor onderwijsmobiliteit had ontvangen.
46
Dergelijke bepalingen kunnen burgers van de Unie er dan ook van weerhouden hun recht uit te oefenen om vrij in een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst te reizen en te verblijven, gelet op de impact die de uitoefening van dit recht kan hebben op de berekening van de inkomstenbelasting van de belastingplichtige ouders. Zij kunnen nadelige gevolgen hebben voor de mobiliteit van studenten binnen de Unie in het kader van het Erasmus+-programma.
47
Bijgevolg kan de omstandigheid dat de door een ten laste komend kind in het kader van het Erasmus+-programma gekregen mobiliteitssteun in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de hoogte van de basisaftrek waarop de belastingplichtige ouder recht heeft voor dat kind, met als gevolg dat bij de berekening van de inkomstenbelasting het recht op verhoging van die aftrek verloren gaat, een beperking vormen van het aan burgers van de Unie krachtens artikel 21 VWEU toekomende recht op vrij verkeer en verblijf.
48
Dat het ten laste komende kind dat zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend niet zelf de belastingplichtige was aan wie bij de berekening van de inkomstenbelasting het recht werd ontzegd om de persoonsgebonden basisaftrek te verhogen voor kinderen ten laste, en dat de aldus benadeelde belastingplichtige ouder haar recht op vrij verkeer niet had uitgeoefend, verandert niets aan het bestaan van een beperking.
49
Bij nadelige fiscale gevolgen voor een belastingplichtige ouder met een ten laste komend kind dat zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend, is er immers sprake van een beperking van het vrije verkeer in de zin van artikel 21 VWEU, aangezien die gevolgen voortvloeien uit de uitoefening van die vrijheid door dat kind. De omstandigheid dat deze nadelige gevolgen zich dus niet hebben voorgedaan voor het kind dat zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, maar voor die ouder, is dan ook niet relevant voor het antwoord op de vraag of er op grond van artikel 21 VWEU sprake is van een beperking van het vrije verkeer, ongeacht of de ouder dat recht al dan niet heeft uitgeoefend.
50
In dergelijke omstandigheden kan niet alleen de burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, maar ook de burger van de Unie die – net zoals verzoekster in het hoofdgeding – de eerstgenoemde burger te zijnen laste heeft en die derhalve rechtstreeks wordt benadeeld door de gevolgen van die beperking, zich beroepen op die gevolgen.
51
In dat verband heeft het Hof reeds erkend dat het in bepaalde omstandigheden voor Unieburgers die niet zelf het recht om vrij in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, mogelijk is om zich te beroepen op artikel 21 VWEU en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen (zie in die zin arresten van
12 juli 2005, Schempp, C‑403/03, EU:C:2005:446, punt 25
, en
13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punten 42 en 43
).
52
Gelet op de economische banden tussen het kind en de ouder – die in casu niet alleen voortvloeien uit de omstandigheid dat het kind voor zijn levensonderhoud en de aan zijn opleiding verbonden kosten afhankelijk is van de ouder, maar ook uit de keuze van de nationale wetgever om bij het bepalen van de fiscale situatie van de belastingplichtige ouder de inkomsten van het ten laste komende kind in aanmerking te nemen – moet dus worden geoordeeld dat zowel het ten laste komende kind als de belastingplichtige ouder zich in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding kan beroepen op artikel 21 VWEU en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen.
53
Ten derde moet eraan worden herinnerd dat een beperking van het recht om vrij te reizen en te verblijven zoals die welke in punt 47 van het onderhavige arrest is genoemd, uit het oogpunt van het Unierecht slechts gerechtvaardigd kan zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en indien zij evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (arrest van
22 februari 2024, Direcţia pentru Evidenţa Persoanelor şi Administrarea Bazelor de Date, C‑491/21, EU:C:2024:143, punt 52
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
Wat in de eerste plaats het bestaan betreft van objectieve overwegingen van algemeen belang die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling kunnen rechtvaardigen, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen wordt beoogd om overeenkomstig de beginselen van gelijkheid en rechtvaardigheid van het belastingstelsel en van goed beheer van de beperkte overheidsmiddelen te zorgen voor de correctie – waar het gaat om het mediane inkomen en de gemiddelde uitgaven – van de sociale en materiële ongelijkheid tussen belastingplichtigen met ten laste komende kinderen en belastingplichtigen die geen uitgaven hoeven te doen in verband met het onderhoud van kinderen.
55
Volgens de verwijzende rechter kennen deze bepalingen dan ook geen recht op verhoging van de persoonsgebonden basisaftrek voor ten laste komende kinderen toe aan belastingplichtigen van wie de ten laste komende kinderen in een belastingjaar niet-belastbare inkomsten genieten ten belope van een bepaald bedrag dat, naar het oordeel van de nationale wetgever, het kind in staat stelt om uit zijn eigen inkomen bij te dragen aan zijn onderhoud en om de uitgaven die zijn ouders maken in het kader van hun onderhoudsverplichting te verminderen, maar uitsluitend aan belastingplichtigen van wie de kinderen geen – of slechts een minimaal – belastingvrij inkomen genieten en van wie het onderhoud dus enkel kan worden verzekerd door het inkomen van de ouders.
56
De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen zijn er dus op gericht dat er rekening wordt gehouden met de werkelijke draagkracht van de inkomstenbelastingplichtige ouders, zodat wordt voorkomen dat die draagkracht wordt onderschat. Dit moet worden beschouwd als een doelstelling van algemeen belang [zie naar analogie arrest van
21 december 2021, Finanzamt V (Erfopvolging – Beperkte belastingplicht en aftrek van legitieme porties), C‑394/20, EU:C:2021:1044, punt 52
].
57
Wat in de tweede plaats de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel betreft, kan een regeling die naar haar aard een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid, zoals het recht van de burgers van de Unie om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, beperkt, slechts rechtsgeldig worden gerechtvaardigd indien zij geschikt is om het legitiem nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken daarvan [zie in die zin arrest van
18 januari 2024, JD (Woonplaatsvereiste), C‑562/22, EU:C:2024:55, punt 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58
Verder zij eraan herinnerd dat een nationale regeling slechts geschikt is om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen wanneer de verwezenlijking ervan op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd [zie in die zin arrest van
18 januari 2024, JD (Woonplaatsvereiste), C‑562/22, EU:C:2024:55, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59
In dit verband moet worden opgemerkt dat overeenkomstig overweging 40 van verordening nr. 1288/2013 de subsidies ter ondersteuning van de mobiliteit van individuen als bedoeld in deze verordening, afgestemd moesten worden op de kosten van levensonderhoud en de verblijfskosten in het gastland. In dezelfde zin bepaalde artikel 18, lid 7, van deze verordening dat de middelen voor individuele leermobiliteit zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 12, onder a), van die verordening werden toegewezen op basis van de bevolking en de kosten van levensonderhoud in de lidstaat, de afstand tussen de hoofdsteden van de lidstaten en prestaties.
60
Bijgevolg moet er, zoals de advocaat-generaal in de punten 49 tot en met 52 en 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, worden aangenomen dat uit het feit dat het Erasmus+-programma tot doel heeft de mobiliteit van studenten voor onderwijsdoeleinden te bevorderen, met name in het kader van hoger onderwijs, en uit de hoogte van de steun voor onderwijsmobiliteit in het kader van dit programma en de werkelijke kosten van levensonderhoud in de gastlidstaat volgt dat die steun is bedoeld om bij te dragen aan het dekken van de extra kosten die er zonder de mobiliteit niet zouden zijn.
61
Dat er mobiliteitssteun wordt ontvangen, leidt dus niet tot een vermindering van de uitgaven van de belastingplichtige ouders in het kader van hun onderhoudsplicht ten aanzien van de ten laste komende kinderen, en ook niet tot een verhoging van hun fiscale draagkracht.
62
De fiscale behandeling van de steun voor onderwijsmobiliteit in het kader van het Erasmus+-programma die in het hoofdgeding aan de orde is, is derhalve niet geschikt om coherent en systematisch rekening te houden met de werkelijke draagkracht van inkomstenbelastingplichtige ouders met een ten laste komend kind dat aan dat programma deelneemt. Aangezien deze behandeling kan leiden tot een hogere belastingdruk voor de belastingplichtige ouders zonder dat de middelen waarover zij beschikken zijn verhoogd om die druk te compenseren, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling zelfs het tegenovergestelde effect hebben.
63
Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat de artikelen 20 en 21 VWEU, gelezen in het licht van artikel 165, lid 2, tweede streepje, VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij er bij de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden basisaftrek waarop een belastingplichtige ouder recht heeft voor zijn ten laste komende kind, rekening wordt gehouden met de steun voor onderwijsmobiliteit die dat kind in het kader van het Erasmus+-programma heeft ontvangen, wat mogelijkerwijs tot gevolg heeft dat bij de berekening van de inkomstenbelasting het recht op verhoging van die aftrek verloren gaat.