Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 september 2024

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 september 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
26 september 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

26 september 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Migrerende werknemers - Sociale zekerheid - Toepasselijke wetgeving - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikelen 13 en 14 bis - Verordening (EG) nr. 883/2004 - Artikel 11 en artikel 13, lid 2 - Zelfstandige die gelijktijdig werkt op het grondgebied van twee of meer staten, waaronder een lidstaat van de Unie, een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie en de Zwitserse Bondsstaat - Artikel 87, lid 8 - Begrip desbetreffende situatie - Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte - Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen”"

In zaak C‑329/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 9 mei 2023, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2023, in de procedure

Sozialversicherungsanstalt der Selbständigen

tegen

W M,

in tegenwoordigheid van:

Bundesminister für Soziales, Gesundheit, Pflege und Konsumentenschutz,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • W M, vertegenwoordigd door A. Wittwer, Rechtsanwalt,

    • de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en E. Samoilova als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Benešová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    • de regering van het Vorstendom Liechtenstein, vertegenwoordigd door A. Entner-Koch en R. Schobel als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

    • de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Brathovde, E. Gromnicka en M.‑M. Joséphidès als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van, ten eerste, verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PB 2004, L 100, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), en, ten tweede, verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), en met name artikel 13, lid 2, en artikel 87, lid 8, van die verordening, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012.

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Sozialversicherungsanstalt der Selbständigen (socialezekerheidsinstelling voor zelfstandigen, Oostenrijk; hierna: „SVS”) en W M over de weigering van de SVS om hem een verklaring af te geven waaruit blijkt dat hij voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2018 (hierna: „periode in kwestie”) onder het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel viel.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

EER-Overeenkomst

3 De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de deelname van de Republiek Bulgarije en Roemenië aan de Europese Economische Ruimte (PB 2007, L 221, blz. 15) (hierna: „EER-Overeenkomst”) heeft volgens artikel 1 daarvan als doel de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften met het oog op de totstandbrenging van een homogene Europese Economische Ruimte, „EER” te noemen. Teneinde deze doelstellingen te bereiken, voorziet de associatie, in overeenstemming met de bepalingen van de EER-Overeenkomst, met name in het vrije verkeer van personen.

4 Volgens artikel 2, onder b) van de EER-Overeenkomst wordt in die overeenkomst onder „[Staten van de Europese Economische Ruimte (EER)]” verstaan IJsland, het Vorstendom Liechtenstein en het Koninkrijk Noorwegen, en wordt volgens artikel 2, onder c), van de EER-overeenkomst onder „overeenkomstsluitende partijen”, wat de Europese Unie en de lidstaten betreft, verstaan de Unie en de lidstaten van de Unie, dan wel de Unie, of de lidstaten van de Unie.

5 Deel III („Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal”) van de EER-Overeenkomst bevat in hoofdstuk 1 („Werknemers en zelfstandigen”) de artikelen 28 tot en met 30.

6 Artikel 28, lid 1, van de EER-Overeenkomst bepaalt dat er tussen de lidstaten van de Unie en de EVA-Staten vrij verkeer van werknemers tot stand wordt gebracht.

7 Artikel 29 van die overeenkomst verwijst naar bijlage VI bij de Overeenkomst voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen op het gebied van de sociale zekerheid.

8 Bijlage VI (Sociale zekerheid) bij de EER-Overeenkomst omvat krachtens besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 76/2011 van 1 juli 2011 tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) en Protocol nr. 37 bij de EER-Overeenkomst (PB 2011, L 262, blz. 33), dat op 1 juni 2012 in werking is getreden, verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 als „daarin genoemde besluiten”. Vóór die datum was verordening nr. 1408/71 in die bijlage opgenomen.

9 In bijlage VI bij de EER-Overeenkomst wordt voorts bepaald dat voor de toepassing van die bijlage en onverminderd de bepalingen van Protocol nr. 1 bij die Overeenkomst, „de in de genoemde besluiten [van de Unie] voorkomende term ‚lidsta(a)t(en)’, behalve de lidstaten van de EU, tevens IJsland, Liechtenstein en Noorwegen [omvat]”.

OVVP

10 Artikel 8 („Coördinatie van de stelsels voor sociale zekerheid”) van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 (PB 2002, L 114, blz. 6; hierna: „OVVP”) is als volgt verwoord:

„De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid, met name met het oog op:

[…]

  1. vaststelling van de toepasselijke wetgeving;

[…]”

11 Bijlage II („Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels”) bij de OVVP, in de versie die sinds 1 april 2012 van toepassing is, bepaalt in artikel 1:

“1.

De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de rechtshandelingen van de Europese Unie toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij deel A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.

2.

In de in deel A van deze bijlage genoemde rechtshandelingen omvat de uitdrukking ‚lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende rechtshandelingen van de Europese Unie, maar tevens Zwitserland.”

12 Deel A („Rechtshandelingen waarnaar wordt verwezen”) van bijlage II bij de OVVP omvat met name verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, die in de plaats zijn gekomen van verordening nr. 1408/71.

Unierecht

Verordening nr. 1408/71

13 Volgens artikel 2 („Personele werkingssfeer”) was verordening nr. 1408/71 – die met ingang van 1 mei 2010 is ingetrokken en vervangen door verordening nr. 883/2004 – van toepassing op onderdanen van een van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

14 Titel II („Vaststelling van de toe te passen wetgeving”) van verordening nr. 1408/71 bevatte onder meer de artikelen 13 en 14 bis.

15 Artikel 13 („Algemene regels”) van deze verordening bepaalde:

“1.

Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

2.

Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

[…]

  1. is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont;

[…]”

16 Artikel 14 bis („Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden”) van die verordening luidde:

„Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, onder b), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

[…]

  1. Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent. Indien hij geen werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht. De criteria ter bepaling van de hoofdwerkzaamheden zijn vastgesteld bij de in artikel 98 bedoelde verordening.

[…]”

Verordening nr. 883/2004

17 Titel II („Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”) van verordening nr. 883/2004 omvat met name de artikelen 11 en 13.

18 Artikel 11, lid 1, van deze verordening luidt:

„Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.”

19 Artikel 13 („Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten”) van die verordening bepaalt in lid 2:

„Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

  1. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,

    of

  2. de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.”

20 Artikel 87 („Overgangsbepalingen”) van die verordening bepaalt in lid 8:

„Indien een persoon op grond van deze verordening is onderworpen aan de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan die persoon op grond van titel II van [verordening nr. 1408/71] onderworpen is, blijft de betrokkene onderworpen aan deze wetgeving zolang de desbetreffende situatie voortduurt, maar in elk geval niet langer dan 10 jaar te rekenen vanaf de toepassingsdatum van deze verordening, tenzij hij een aanvraag indient om onderworpen te worden aan de wetgeving die op grond van deze verordening van toepassing is. Indien de aanvraag binnen een termijn van drie maanden vanaf de toepassingsdatum van deze verordening wordt ingediend bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving op grond van deze verordening van toepassing is, is deze wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de toepassingsdatum van deze verordening. Indien de aanvraag wordt ingediend nadat deze termijn verstreken is, is genoemde wetgeving op betrokkene van toepassing vanaf de eerste dag van de volgende maand.”

Verordening nr. 987/2009

21 Artikel 14 van verordening nr. 987/2009 luidt:

„[…]

„5 ter.

Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 van [verordening nr. 883/2004] worden marginale werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. Artikel 16 van [deze verordening] is op alle onder dit artikel bedoelde gevallen van toepassing.

[…]

8.

Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van [verordening nr. 883/2004] betekent een ‚substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst’ in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.

De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:

[…]

  1. in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.

In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

9.

Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van [verordening nr. 883/2004] wordt het ‚centrum van belangen’ van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22 Op 14 april 2020 verzocht W M, van Oostenrijkse en Liechtensteinse nationaliteit, de SVS om hem op basis van verordening nr. 1408/71 een E101-formulier af te geven waaruit blijkt dat hij onder de Oostenrijkse sociale zekerheid viel voor de periode in kwestie, waarin hij tegelijkertijd op zelfstandige basis beroepswerkzaamheden als arts uitoefende in Oostenrijk, Liechtenstein en Zwitserland, die respectievelijk goed waren voor ongeveer 19 %, 78 % en 3 % van zijn inkomen.

23 Vóór hij op 1 januari 2017 een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begon, was W M tegelijkertijd werkzaam als zelfstandige in Liechtenstein en Oostenrijk en was hij wegens zijn woonplaats in Oostenrijk onderworpen aan de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving overeenkomstig artikel 14 bis, punt 2, van verordening nr. 1408/71.

24 Aangezien verordening nr. 883/2004 in de plaats was gekomen van verordening nr. 1408/71, heeft de SVS het verzoek van W M op basis van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 geherclassificeerd als een aanvraag voor een A1-formulier en deze aanvraag bij besluit van 21 oktober 2020 afgewezen. Deze weigering was ingegeven door het feit dat in de betrekkingen met het Vorstendom Liechtenstein, als gevolg van de EER-overeenkomst, en in de betrekkingen met de Zwitserse Bondsstaat, als gevolg van het OVVP, deze verordeningen stellig van toepassing waren op de drie betrokken staten. In dit geval ontbrak evenwel een overeenkomst die zowel de lidstaten van de EER als de Zwitserse Bondsstaat bestrijkt, met als gevolg dat de werkzaamheden van W M tijdens de periode in kwestie afzonderlijk onderworpen zouden moeten worden aan de wetgeving van elk van deze staten.

25 Het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) heeft het door W M tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat aan W M een verklaring moest worden afgegeven waaruit blijkt dat hij gedurende de periode in kwestie onderworpen was aan de Oostenrijkse sociale zekerheid.

26 Deze rechter was de mening toegedaan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, wat de in Oostenrijk en Liechtenstein uitgeoefende werkzaamheden betreft, moest worden onderzocht op basis van de EER-Overeenkomst en, wat de in Oostenrijk en Zwitserland uitgeoefende werkzaamheden betreft, op basis van de OVVP, en dat het dienaangaande van belang was vast te stellen of de door W M in Zwitserland uitgeoefende beroepswerkzaamheid een verandering vormde in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004, met als gevolg dat verordening nr. 1408/71 hier niet langer van toepassing zou zijn.

27 Aan het einde van zijn onderzoek oordeelde die rechter allereerst, met betrekking tot de EER-Overeenkomst, dat W M overeenkomstig artikel 14 bis van verordening nr. 1408/71 onderworpen was aan de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving voor de in deze staten uitgeoefende beroepswerkzaamheden. Volgens die rechter is het gelijktijdig uitoefenen van een aanvullende beroepswerkzaamheid in Zwitserland niet relevant in het licht van die overeenkomst en bracht dat dus geen verandering in de desbetreffende situatie als bedoeld in artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004. Die rechter oordeelde tevens, met betrekking tot de OVVP, dat W M overeenkomstig artikel 13 van verordening (EG) nr. 883/2004 ook onderworpen was aan de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving omdat hij het merendeel van zijn beroepswerkzaamheden uitoefende in Oostenrijk, waar hij woonde.

28 Het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), de verwijzende rechter, bij wie de SVS beroep in Revision tegen deze beslissing heeft ingesteld, herinnert eraan dat het antwoord op de vraag welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is op een burger van de Unie die in verschillende lidstaten beroepswerkzaamheden uitoefent, moet worden vastgesteld aan de hand van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met verordening nr. 987/2009. Deze verordeningen vinden – zo verklaart deze rechter – toepassing in de betrekkingen met andere staten op basis van overeenkomsten. Zij zijn op basis van de EER-Overeenkomst en de OVVP met name van toepassing op respectievelijk de EER-staten, met inbegrip van het Vorstendom Liechtenstein, en de Zwitserse Bondsstaat.

29 De verwijzende rechter betwijfelt of de benadering waarbij enerzijds in het kader van de EER-Overeenkomst en anderzijds in het kader van de OVVP afzonderlijk wordt onderzocht welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is volgens de regels van verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004, wel in overeenstemming is met het in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en artikel 11 van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing kan zijn. Het valt niet uit te sluiten dat een dergelijk afzonderlijk onderzoek, in andere omstandigheden dan die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, ertoe leidt dat verschillende rechtsstelsels tegelijkertijd op dezelfde persoon en voor dezelfde periode van toepassing zijn. Die rechter acht het dan ook noodzakelijk om het Hof te vragen of verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 van toepassing zijn op een situatie als in het hoofdgeding en, zo ja, hoe zij dan moeten worden toegepast.

30 Indien het Hof zou oordelen dat deze verordeningen hier van toepassing zijn, dan vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af hoe de overgangsbepaling van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004 moet worden uitgelegd in een situatie als in het hoofdgeding.

31 De verwijzende rechter merkt op dat W M, die tegelijkertijd in Oostenrijk en Liechtenstein als zelfstandige werkzaam was, vóór de periode in kwestie en het begin van zijn aanvullende beroepswerkzaamheden in Zwitserland, op grond van zijn woonplaats in Oostenrijk overeenkomstig artikel 14 bis, punt 2, van verordening nr. 1408/71 onderworpen was aan de Oostenrijkse wetgeving. Verordening nr. 883/2004, die in de plaats is gekomen van verordening nr. 1408/71, bepaalt in artikel 13, lid 2, dat op werkzaamheden anders dan in loondienst die in meer dan één lidstaat worden verricht, de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats alleen van toepassing is indien een substantieel gedeelte van de werkzaamheden daar ook wordt verricht, en dat anders de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van de werkzaamheden van de betrokkene bevindt, van toepassing is. Bijgevolg moet voor de periode in kwestie de Liechtensteinse wet op W M worden toegepast omdat hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Liechtenstein heeft verricht. Ingevolge artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004 bleef W M evenwel onderworpen aan de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving omdat zijn situatie na de inwerkingtreding van deze verordening ongewijzigd is gebleven.

32 De verwijzende rechter vraagt zich in essentie af of het feit dat W M, die reeds een beroepswerkzaamheid uitoefent in twee staten, waaronder een lidstaat van de Unie en een EER-EVA-staat, een aanvullende beroepswerkzaamheid van geringe betekenis aanvangt in een derde staat, namelijk de Zwitserse Bondsstaat, een verandering van de „desbetreffende situatie” vormt in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004.

33 Gelet hierop heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Moeten in een situatie waarin een burger van de Unie tegelijkertijd in een lidstaat van de [Unie], in een EER-EVA-staat (Liechtenstein) en in Zwitserland werkzaam is, de Unierechtelijke regels inzake de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving overeenkomstig [verordening nr. 883/2004], gelezen in samenhang met [verordening nr. 987/2009], worden toegepast?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

  1. Moet [verordening nr. 883/2004], gelezen in samenhang met [verordening nr. 987/2009], in een dergelijk geval aldus worden toegepast dat de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving afzonderlijk moet worden beoordeeld enerzijds in de verhouding tussen de [lidstaat van de Unie] en de EER-EVA-staat en anderzijds in de verhouding tussen de [lidstaat van de Unie] en de Zwitserse Bondsstaat, en er dienovereenkomstig in elk der gevallen een afzonderlijke verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving moet worden afgegeven?

  2. Is er sprake van een wijziging van de ‚desbetreffende situatie’ in de zin van artikel 87, lid 8, van [verordening nr. 883/2004], wanneer de beroepswerkzaamheid wordt uitgebreid naar een andere staat waarop genoemde verordening van toepassing is, ook indien dit noch overeenkomstig [verordening nr. 883/2004] noch overeenkomstig [verordening nr. 1408/71] leidt tot een wijziging van de toepasselijke wetgeving en de omvang van deze activiteit dermate ondergeschikt is dat daarmee slechts ongeveer 3 % van het totale inkomen wordt verkregen?

    Is het daarbij van belang of, zoals bedoeld in de tweede vraag, de coördinatie in de bilaterale verhouding tussen de tot dusver betrokken staten enerzijds en tussen een van de tot dusver betrokken staten en de ‚andere’ staat anderzijds afzonderlijk dient te gebeuren?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

34 Met zijn drie vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met verordening nr. 987/2009, aldus moeten worden uitgelegd dat deze van toepassing zijn op een situatie waarin een burger van de Unie die gelijktijdig op zelfstandige basis beroepswerkzaamheden uitoefent in een EU-lidstaat en een EER-EVA-staat, een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid uitoefent in Zwitserland. Indien dit het geval is, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de socialezekerheidswetgeving die krachtens deze verordeningen op een dergelijke situatie van toepassing is, afzonderlijk moet worden vastgesteld, namelijk enerzijds op basis van de EER-Overeenkomst voor wat betreft de verhouding tussen de EU-lidstaat en de EER-EVA-staat, en anderzijds op basis van de OVVP voor wat betreft de verhouding tussen de EU-lidstaat en de Zwitserse Bondsstaat.

35 Meteen moet worden opgemerkt dat de artikelen 28 tot en met 30 van de EER-Overeenkomst en bijlage VI (Sociale zekerheid) daarbij bepalen dat verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 van toepassing zijn in situaties waarbij EU-lidstaten en het Vorstendom Liechtenstein betrokken zijn. Evenzo bepaalt de OVVP, met name artikel 8 daarvan en bijlage II daarbij, dat die verordeningen van toepassing zijn in situaties waarbij EU-lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat betrokken zijn.

36 Hieruit volgt dat de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 van toepassing zijn op een situatie als in het hoofdgeding, waarin een burger van de Unie die tegelijkertijd een zelfstandige beroepswerkzaamheid in Oostenrijk en Liechtenstein uitoefent, een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begint uit te oefenen.

37 Een andersluidende uitlegging zou erop neerkomen dat burgers van de Unie worden belet gebruik te maken van de rechten die zij ontlenen aan de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 en dat zij bijgevolg worden benadeeld op de enkele grond dat zij hun recht op vrij verkeer niet alleen in Liechtenstein maar ook in Zwitserland hebben uitgeoefend.

38 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het door de OVVP gewaarborgde vrije verkeer van personen wordt belemmerd wanneer een onderdaan van een overeenkomstsluitende partij in zijn staat van herkomst wordt benadeeld op de enkele grond dat hij zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend (arrest van 26 februari 2019, Wächtler, C‑581/17, EU:C:2019:138, punt 53 ). Een dergelijke uitlegging zou ook voorbijgaan aan het feit dat de EER-Overeenkomst de IJslandse, Liechtensteinse en Noorse staatsburgers in staat stelt om zich op het grondgebied van de Unie te beroepen op de rechten die voor hen voortvloeien uit verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, en tegelijk ten goede komt aan de staatsburgers van de lidstaten die zich in die staten op deze rechten kunnen beroepen (arrest van 26 september 2013, Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑431/11, EU:C:2013:589, punt 55 ).

39 Voorts moet worden opgemerkt dat de toepassing van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 op een situatie als in het hoofdgeding, die drie verschillende staten betreft, het risico vermindert dat de betrokkene gelijktijdig onder de socialezekerheidswetgeving van verschillende staten valt, aangezien – overeenkomstig het door deze verordeningen nagestreefde beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing kan zijn – personen op wie deze verordeningen van toepassing zijn, moeten worden onderworpen aan de wetgeving van één enkele lidstaat, teneinde de uit de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wetgevingen mogelijkerwijs voortvloeiende verwikkelingen te voorkomen en de verschillen in behandeling op te heffen die zich binnen de Unie verplaatsende personen zouden ondervinden bij gedeeltelijke of volledige cumulatie van de toepasselijke wetgevingen [zie in die zin arresten van 6 juni 2019, V, C‑33/18, EU:C:2019:470, punt 42 , en  13 oktober 2022, Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringbank (Perioden tussen uitzendopdrachten), C‑713/20, EU:C:2022:782, punt 39 ].

40 Wat de wijze van toepassing van verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 op een situatie als in het hoofdgeding betreft, moet worden vastgesteld dat, voor zover deze verordeningen van toepassing zijn op basis van twee verschillende rechtsgrondslagen, namelijk de EER-Overeenkomst en de OVVP, de vaststelling van de socialezekerheidswetgeving die gedurende de periode in kwestie op W M van toepassing is, logischerwijs dit onderscheid moet weerspiegelen.

41 In dit geval moeten de genoemde verordeningen dus afzonderlijk worden toegepast, namelijk enerzijds, wat de betrekkingen tussen de Republiek Oostenrijk en het Vorstendom Liechtenstein betreft, op grond van de EER-Overeenkomst, zoals reeds het geval was voordat W M een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begon uit te oefenen, en anderzijds, wat de betrekkingen tussen de Republiek Oostenrijk en de Zwitserse Bondsstaat betreft, op grond van de OVVP.

42 Wat ten eerste de EER-Overeenkomst betreft, die met name van toepassing is op situaties waarbij de Republiek Oostenrijk en het Vorstendom Liechtenstein betrokken zijn, bepaalt artikel 13, lid 2, onder a), van verordening nr. 883/2004 dat de betrokken persoon slechts aan de wetgeving van de lidstaat van verblijf is onderworpen indien hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht. Artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 verduidelijkt dat voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht, betekent dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, mede op grond van de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen. In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.

43 Uit de verwijzingsbeslissing komt naar voren dat W M in de periode in kwestie zijn beroepswerkzaamheden gelijktijdig in Oostenrijk en Liechtenstein uitoefende, wat respectievelijk goed was voor 19 % en 78 % van zijn inkomen. Bijgevolg vertegenwoordigde de beroepswerkzaamheid die W M in de periode in kwestie uitoefende in de lidstaat waar hij woonde, namelijk de Republiek Oostenrijk, minder dan 25 % van zijn inkomen. Hij kan dus niet worden geacht toentertijd een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in die lidstaat te hebben uitgeoefend.

44 Artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat indien de betrokkene niet woont in de lidstaat waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, hij onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt. Overeenkomstig artikel 14, lid 9, van verordening nr. 987/2009 wordt het „centrum van belangen” van anders dan in loondienst in de zin van artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004 verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats vanwaaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.

45 Aangezien W M gedurende de periode in kwestie het grootste deel van zijn beroepswerkzaamheden in Liechtenstein uitoefende en het centrum van belangen van zijn werkzaamheden zich in die staat bevond, had hij volgens artikel 13, lid 2, onder b), van verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 9, van verordening nr. 987/2009, gedurende de periode in kwestie onderworpen moeten zijn aan de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving.

46 Bijgevolg viel W M gedurende die periode in beginsel onder de wetgeving van een andere lidstaat dan die waaraan hij op grond van titel II van verordening nr. 1408/71 onderworpen was, te weten de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving.

47 Er zij echter op gewezen dat artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat in een dergelijke situatie de socialezekerheidswetgeving die op grond van titel II van verordening nr. 1408/71 van toepassing is, van toepassing blijft indien de desbetreffende situatie voortduurt, maar in elk geval niet langer dan tien jaar te rekenen vanaf de toepassingsdatum van verordening nr. 883/2004.

48 Het is derhalve van belang na te gaan of de desbetreffende situatie tijdens de periode in kwestie heeft voortgeduurd, aangezien de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving in dat geval op W M. van toepassing moest blijven. Daartoe moet met name worden vastgesteld of het feit dat W M, die reeds gelijktijdig op zelfstandige basis beroepswerkzaamheden uitoefende in een lidstaat van de Unie, namelijk de Republiek Oostenrijk, en in een EER-EVA-lidstaat, namelijk het Vorstendom Liechtenstein, daarbovenop een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid begon uit te oefenen ten belope van 3 % van zijn totale inkomen in Zwitserland, een „verandering in de bestaande situatie” vormt in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening nr. 883/2004.

49 In dit verband volstaat de vaststelling, zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gedaan, dat volgens de EER-Overeenkomst, die met name de betrekkingen tussen de Republiek Oostenrijk en het Vorstendom Liechtenstein regelt, de Zwitserse Bondsstaat een derde staat is. Bijgevolg is het feit dat W M een beroepswerkzaamheid uitoefent in Zwitserland irrelevant voor de uit te voeren verificatie.

50 Hieruit volgt dat, ook al heeft W M gedurende de periode in kwestie een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland uitgeoefend, de desbetreffende situatie zoals die bestond vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 883/2004 nog steeds voortduurt. W M moet daarom overeenkomstig artikel 87, lid 8, van deze verordening onderworpen blijven aan de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving.

51 Ten tweede, wat betreft de OVVP, die met name van toepassing is op situaties waarbij de Republiek Oostenrijk en de Zwitserse Bondsstaat betrokken zijn, moet worden opgemerkt dat W M in het onderhavige geval gedurende de periode in kwestie tegelijkertijd in Oostenrijk en Zwitserland werkzaamheden op zelfstandige basis uitoefende die respectievelijk ongeveer 19 % en 3 % van zijn inkomen uitmaakten. Hoewel de beroepswerkzaamheid van W M in Oostenrijk, waar hij woonde, het grootste deel uitmaakte, vertegenwoordigde deze minder dan 25 % van zijn inkomen. Overeenkomstig artikel 14, lid 8, van verordening nr. 987/2009 kon op W M dus niet artikel 13, lid 2, onder a), van verordening nr. 883/2004 worden toegepast, maar moest hij overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder b), van deze laatste verordening onderworpen zijn aan de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevond.

52 Aangezien W M in de periode in kwestie in Oostenrijk woonde en daar voor de toepassing van de OVVP het grootste deel van zijn werkzaamheden uitoefende, lag het centrum van belangen van zijn werkzaamheden in Oostenrijk. Bijgevolg moest W M onder de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving vallen.

53 Aan deze gevolgtrekking kan niet worden afgedaan door het feit dat W M gedurende de periode in kwestie tegelijkertijd ook een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefende in Liechtenstein, die goed was voor 78 % van zijn inkomen. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, is deze omstandigheid immers niet relevant voor de OVVP, aangezien het Vorstendom Liechtenstein volgens deze overeenkomst een derde staat is.

54 Hieruit volgt dat overeenkomstig de relevante bepalingen van verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 – die krachtens de afzonderlijk te onderzoeken EER-Overeenkomst en OVVP van toepassing zijn op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie – gedurende de periode in kwestie een en dezelfde socialezekerheidswetgeving van toepassing was op W M, meer bepaald de Oostenrijkse wetgeving, zodat de bevoegde autoriteiten maar één verklaring moeten afgeven.

55 Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat verordening nr. 1408/71 en verordening nr. 883/2004, gelezen in samenhang met verordening nr. 987/2009, aldus moeten worden uitgelegd dat deze krachtens de EER-Overeenkomst en de OVVP van toepassing zijn op een situatie waarin een burger van de Unie die gelijktijdig in een lidstaat van de Unie en een EER-EVA-staat zelfstandige beroepswerkzaamheden uitoefent, een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begint uit te oefenen. In overeenstemming met de relevante bepalingen van deze verordeningen moet de toepasselijke socialezekerheidswetgeving afzonderlijk worden vastgesteld, enerzijds op grond van de EER-Overeenkomst en anderzijds op grond van de OVVP.

Kosten

56 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, en verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012,

moeten aldus worden uitgelegd dat

deze krachtens de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de deelname van de Republiek Bulgarije en Roemenië aan de Europese Economische Ruimte, en de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999, van toepassing zijn op een situatie waarin een burger van de Unie die gelijktijdig in een lidstaat van de Unie en een bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aangesloten staat van de Europese Vrijhandelsassociatie zelfstandige beroepswerkzaamheden uitoefent, een aanvullende zelfstandige beroepswerkzaamheid in Zwitserland begint uit te oefenen. In overeenstemming met de relevante bepalingen van deze verordeningen moet de toepasselijke socialezekerheidswetgeving afzonderlijk worden vastgesteld, eerst op grond van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en vervolgens op grond van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen.

ondertekeningen