Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 april 2025

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 april 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
29 april 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 april 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Steunmaatregelen van de lidstaten – Artikel 107, lid 1, VWEU – Begrip ‚staatssteun’ – Selectiviteit van een fiscale maatregel – Beoordelingscriteria – Vaststelling van het referentiestelsel – Onroerendezaakbelasting – Vrijstelling voor terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur ”

In zaak C‑453/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) bij beslissing van 19 april 2023, ingekomen bij het Hof op 19 juli 2023, in de procedure

E. sp. z o.o.

tegen

Prezydent Miasta Mielca,

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Małych i Średnich Przedsiębiorców,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, T. von Danwitz, vicepresident, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), M. L. Arastey Sahún, S. Rodin, D. Gratsias en M. Gavalec, kamerpresidenten, E. Regan, I. Ziemele, J. Passer en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2024,

gelet op de opmerkingen van:

–        E. sp. z o.o., vertegenwoordigd door M. Dziedzic, radca prawny, en R. Kran, doradca podatkowy,

–        de Prezydent Miasta Mielca, vertegenwoordigd door A. Dowgier, adwokat, en J. Grabiec, radca prawny,

–        de Rzecznik Małych i Średnich Przedsiębiorców, vertegenwoordigd door P. Chrupek, radca prawny,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Kramarczyk–Szaładzińska en M. Rzotkiewicz als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Morales Puerta als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Barcew, C.‑M. Carrega en F. Tomat als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 oktober 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 108, lid 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. sp. z.o.o. (hierna: „vennootschap E”) en de Prezydent Miasta Mielca (burgemeester van de stad Mielec, Polen) (hierna: „burgemeester van de stad Mielec”) over de weigering van deze laatste om die vennootschap vrij te stellen van onroerendezaakbelasting.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 VWEU

3        Artikel 107, lid 1, VWEU bepaalt:

„Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”

4        Artikel 108, lid 3, VWEU luidt als volgt:

„De [Europese] Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 [VWEU] onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in [artikel 108, lid 2, VWEU] bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

 Richtlijn 2012/34

5        Artikel 1 van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32), met als opschrift „Onderwerp en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn stelt vast:

a)      de regels inzake het beheer van de spoorweginfrastructuur en de vervoersactiviteiten per spoor van spoorwegondernemingen die in een lidstaat zijn of zullen worden gevestigd, zoals bepaald in hoofdstuk II;

b)      de criteria voor de verlening, verlenging of wijziging, door een lidstaat, van vergunningen voor spoorwegondernemingen die in de [Europese] Unie gevestigd zijn of zich daar zullen vestigen, zoals bepaald in hoofdstuk III;

c)      de beginselen en procedures die bij de vaststelling en de inning van de rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast, zoals bepaald in hoofdstuk IV.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor binnenlandse en internationale spoorwegdiensten.”

6        Artikel 3, punt 3, van deze richtlijn definieert het begrip „spoorweginfrastructuur” als de elementen die zijn vermeld in bijlage I bij deze richtlijn. Deze bijlage I bevat de lijst van elementen waaruit de spoorweginfrastructuur bestaat, „voor zover deze deel uitmaken van de hoofd- en zijlijnen, met uitzondering van die welke gelegen zijn binnen herstelwerkplaatsen en depots of garages voor krachtvoertuigen, alsmede van particuliere spooraansluitingen”.

 Verordening 2015/1589

7        Artikel 2, lid 1, van verordening 2015/1589 bepaalt:

„Tenzij anders is bepaald in verordeningen op grond van artikel 109 VWEU of op grond van andere desbetreffende bepalingen, wordt elk voornemen om nieuwe steun te verlenen tijdig door de betrokken lidstaat bij de Commissie aangemeld. De Commissie stelt de betrokken lidstaat onverwijld van de ontvangst van een aanmelding in kennis.”

 Pools recht

8        Artikel 2, leden 1 en 2, van de Ustawa o podatkach i opłatach lokalnych (wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen) van 12 januari 1991 (Dz. U. 2019, volgnr. 1170), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen”), bepaalt:

„1.      Over de volgende onroerende goederen of bouwwerken dient onroerendezaakbelasting te worden betaald:

1)      terreinen;

2)      gebouwen of gedeelten daarvan;

3)      bouwwerken of gedeelten daarvan die verband houden met de uitoefening van een commerciële activiteit.

2.      Over landbouwgronden en bossen die niet worden gebruikt voor een commerciële activiteit dient geen onroerendezaakbelasting te worden betaald.”

9        Volgens artikel 2, lid 3, punt 4, van deze wet zijn terreinen die worden gebruikt voor het openbare wegverkeer, met uitzondering van die welke verband houden met de uitoefening van andere commerciële activiteiten dan het onderhoud van openbare wegen en de exploitatie van tolautosnelwegen, van onroerendezaakbelasting vrijgesteld.

10      Artikel 4 van die wet bepaalt:

„1.      De belasting wordt geheven op basis van:

1)      voor terreinen, de oppervlakte;

2)      voor gebouwen of gedeelten daarvan, de nuttige vloeroppervlakte;

3)      voor bouwwerken of gedeelten daarvan die verband houden met de uitoefening van een commerciële activiteit, onverminderd het bepaalde in de leden 4 tot en met 6, de waarde als bedoeld in de bepalingen betreffende de inkomstenbelasting, vastgesteld op 1 januari van het belastingjaar, die de berekeningsbasis vormt voor de afschrijving in de loop van dat jaar, niet verminderd met de afschrijvingen en, in het geval van volledig afgeschreven bouwwerken, hun waarde op 1 januari van het jaar waarin de laatste afschrijving is verricht.

[...]”

11      Artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van die wet bepaalt:

„Van onroerendezaakbelasting zijn vrijgesteld:

1)      terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur in de zin van de bepalingen inzake spoorwegvervoer:

a)      indien deze infrastructuur ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld”.

12      Artikel 6, lid 2, van de Ustawa o postępowaniu w sprawach dotyczących pomocy publicznej (wet betreffende de procedure in staatssteunzaken) van 30 april 2004 (Dz. U. 2023, volgnr. 702) bepaalt:

„Staatssteun krachtens een regelgevingshandeling die het recht op steun enkel afhankelijk stelt van de daarin gestelde voorwaarden en die niet vereist dat een besluit wordt vastgesteld of een overeenkomst wordt gesloten, of waarbij het vastgestelde besluit enkel de verkrijging van het recht op steun bevestigt, kan worden toegekend indien die regelgevingshandeling een overeenkomstig artikel 108 VWEU door de Commissie goedgekeurde steunregeling is of indien deze handeling voorziet in de toekenning van steun die niet hoeft te worden aangemeld.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      De vennootschap E bezit een particuliere spooraansluiting die gelegen is op aan haar toebehorende terreinen en is tevens eigenaar van een deel van de infrastructuur van deze spooraansluiting. In 2021 heeft deze vennootschap haar voornemen kenbaar gemaakt om die spooraansluiting ter beschikking te stellen van een spoorwegvervoerder die voor haar rekening transporten zou verrichten.

14      Zij ging ervan uit dat zij vanaf het tijdstip van deze terbeschikkingstelling voor al die terreinen alsmede voor terreinen die zij plande te verwerven en die ook deels voorzien zijn van een particuliere spooraansluiting in aanmerking kwam voor de vrijstelling van onroerendezaakbelasting waarin artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen voorziet. Daarom heeft zij de burgemeester van de stad Mielec verzocht om een fiscale ruling waarin werd bevestigd dat zij vanaf dat tijdstip voor deze vrijstelling in aanmerking kwam.

15      In een fiscale ruling van 14 juni 2021 heeft de burgemeester van de stad Mielec uitgesloten dat de vennootschap E voor die vrijstelling in aanmerking kon komen. Deze vennootschap voldeed weliswaar formeel aan de voorwaarden van dat artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), maar zij kon niet in aanmerking komen voor de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, omdat dit erop neer zou komen dat haar staatssteun werd toegekend die niet is beoordeeld volgens de procedure van voorafgaande controle door de Commissie.

16      De vennootschap E is tegen deze ruling opgekomen bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Rzeszowie (bestuursrechter in eerste aanleg Rzeszów, Polen), die bij beslissing van 19 oktober 2021 het beroep heeft verworpen. Die rechter heeft het standpunt van de burgemeester van de stad Mielec, die deze vrijstelling als staatssteun had aangemerkt, bevestigd en heeft vastgesteld dat deze steun in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 2 van verordening 2015/1589 niet bij de Commissie was aangemeld.

17      Vennootschap E heeft daarop cassatieberoep tegen deze beslissing ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), de verwijzende rechter.

18      Deze rechter legt uit dat artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen de werkingssfeer van de vrijstelling van onroerendezaakbelasting heeft uitgebreid tot particuliere spooraansluitingen, met name die welke een zogenoemde „private” infrastructuur vormen, die zich onder meer bevinden op de terreinen van mijnen, fabrieken of krachtcentrales en die deel uitmaken maken van het gehele systeem van goederenvervoer via het spoor. Die spooraansluitingen en de gebouwen die tot de infrastructuur ervan behoren komen voor deze vrijstelling in aanmerking mits zij ter beschikking van een spoorwegonderneming worden gesteld. In dat verband wijst deze rechter erop dat de Poolse wetgever heeft voorzien in een mechanisme om ondernemingen aan te moedigen om niet meer in gebruik zijnde zijlijnen te herstellen en daadwerkelijk gebruik te maken van spoorwegvervoer, dat emissievrij is en meer veiligheid biedt.

19      Ondanks het feit dat die vrijstelling van algemene aard is en dus in beginsel geldt voor een onbeperkte kring van begunstigden, blijft volgens deze rechter twijfel bestaan over het in dat artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), gehanteerde criterium, volgens hetwelk de betrokken economische entiteit een specifiek type infrastructuur moet bezitten, wat in de praktijk ondernemingen begunstigt die in bepaalde sectoren actief zijn, bijvoorbeeld ondernemingen die mijnen, warmte-krachtcentrales of brouwerijen exploiteren. Zo kan de toepassing van een dergelijk criterium, dat op het eerste gezicht objectief lijkt, leiden tot een „verborgen” selectiviteit.

20      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de onroerendezaakbelasting niet is geharmoniseerd op Unieniveau, zodat het de lidstaten nog steeds vrijstaat om hun fiscaal beleid alsook de wijze van vaststelling van het tarief van deze belasting te bepalen. In het Poolse rechtsstelsel geldt de onroerendezaakbelasting voor andere terreinen dan landbouwgrond en bossen, voor gebouwen of gedeelten daarvan en voor bouwwerken of gedeelten daarvan die verband houden met de uitoefening van een commerciële activiteit. In het onderhavige geval is de vraag niet of de vrijstelling van onroerendezaakbelasting waarin artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen voorziet verenigbaar is met het Unierecht, maar of deze vrijstelling mag worden toegepast gelet op het feit dat zij niet bij de Commissie is aangemeld overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU, dat – zoals deze rechter in herinnering brengt – rechtstreekse werking heeft.

21      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een onderneming ten gunste waarvan die vrijstelling is toegepast zonder dat de aanmeldingsplicht van artikel 108, lid 3, VWEU is nageleefd, gehouden is tot terugbetaling van de onrechtmatig ontvangen steun, vermeerderd met rente, dan wel of het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen daaraan in de weg staat. In dit verband wijst hij erop dat de Poolse belastingautoriteiten de betrokken vrijstelling pas zijn beginnen te weigeren op grond dat de aanmeldingsplicht niet was nageleefd nadat zij deze gedurende vier jaar hadden toegepast.

22      In deze omstandigheden heeft de Naczelny Sąd Administracyjny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wordt de mededinging in het licht van artikel 107, lid 1, VWEU vervalst of dreigt deze te worden vervalst wanneer een lidstaat een voor alle ondernemers bestemd belastingvoordeel zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), [van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen] toekent, bestaande in de vrijstelling van onroerendezaakbelasting op de terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur, in de zin van de bepalingen inzake het spoorwegvervoer, die ter beschikking wordt gesteld van de spoorwegvervoerders?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een ondernemer die een belastingvrijstelling heeft genoten krachtens de genoemde nationale bepaling, die is ingevoerd zonder inachtneming van de procedure van artikel 108, lid 3, VWEU juncto artikel 2 van [verordening 2015/1589], verplicht de achterstallige belasting vermeerderd met rente te betalen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

23      De Spaanse regering stelt zich op het standpunt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. De belastingvrijstelling waarin artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen voorziet, geldt namelijk voor terreinen, gebouwen en bouwwerken „die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur”. Volgens de definitie van het begrip „spoorweginfrastructuur” in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2012/34, gelezen in samenhang met bijlage I bij deze richtlijn, zijn particuliere spooraansluitingen echter van dit begrip uitgesloten. Bijgevolg kan de vennootschap E, die op haar terreinen slechts een particuliere spooraansluiting bezit, geen aanspraak maken op deze vrijstelling. De aan het Hof voorgelegde vragen zijn dan ook niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.

24      Daarnaast zijn de Poolse regering en de Commissie van oordeel dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de vennootschap E die vrijstelling niet heeft genoten. Een antwoord op de vraag of een onderneming die een dergelijke vrijstelling heeft genoten gehouden is tot terugbetaling van het bedrag van de onroerendezaakbelasting waarvan zij is vrijgesteld, vermeerderd met de rente op dat bedrag, is dan ook niet relevant voor de uitkomst van het hoofdgeding.

25      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Bijgevolg is het Hof, wanneer de vragen van de nationale rechter betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 4 oktober 2024, Bezirkshauptmannschaft Landeck (Poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens), C‑548/21, EU:C:2024:830, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26      Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [zie in die zin arrest van 4 oktober 2024, Bezirkshauptmannschaft Landeck (Poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens), C‑548/21, EU:C:2024:830, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27      In casu gaat de eerste vraag over de uitlegging van artikel 107, lid 1, VWEU in het kader van een geding tussen de vennootschap E en de burgemeester van de stad Mielec over de weigering van deze laatste om die vennootschap de belastingvrijstelling toe te kennen waarin artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen voorziet, op grond dat toekenning van die vrijstelling onrechtmatige staatssteun zou vormen nu deze niet overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie is aangemeld. Deze uitlegging lijkt dus verband te houden met het voorwerp van dat geding en bedoeld te zijn om een vraagstuk op te lossen dat niet van hypothetische aard is. Bovendien beschikt het Hof over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op deze eerste vraag.

28      Voorts dient te worden opgemerkt dat richtlijn 2012/34, luidens artikel 1, lid 1, ervan, met name de regels inzake het beheer van de spoorweginfrastructuur en de criteria voor de verlening, verlenging of wijziging, door een lidstaat, van vergunningen voor spoorwegondernemingen vaststelt, alsook de beginselen en procedures die bij de vaststelling en de inning van de rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast. Volgens artikel 1, lid 2, is deze richtlijn van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor binnenlandse en internationale spoorwegdiensten.

29      Hieruit volgt dat die richtlijn kennelijk niet van toepassing is in het kader van een geding zoals het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de mogelijke kwalificatie als „staatssteun”, in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, van een nationale fiscale maatregel die voorziet in een vrijstelling van onroerendezaakbelasting.

30      Het is dan ook irrelevant dat, voor de toepassing van richtlijn 2012/34, bijlage I bij deze richtlijn particuliere spooraansluitingen uitsluit van het begrip „spoorweginfrastructuur” in de zin van artikel 3, punt 3, van die richtlijn.

31      Gelet op de voorgaande overwegingen is de eerste vraag ontvankelijk.

32      De tweede vraag gaat over de verplichtingen van een onderneming die de belastingvrijstelling als bedoeld in artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen heeft genoten ingeval die vrijstelling staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU inhoudt omdat zij is toegekend zonder naleving van de aanmeldingsplicht van artikel 108, lid 3, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 2 van verordening 2015/1589.

33      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, zoals de Poolse regering en de Commissie opmerken, uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de vennootschap E die vrijstelling niet heeft genoten.

34      Volgens vaste rechtspraak is het niet aan het Hof om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren [arrest van 20 oktober 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering van een slachtoffer van mensenhandel), C‑66/21, EU:C:2022:809, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.

 Eerste vraag

36      Vooraf moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat een maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts kan worden aangemerkt als een „steunmaatregel van de staat” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wanneer is voldaan aan alle hierna genoemde voorwaarden. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet de maatregel de begunstigde een selectief voordeel verlenen. Ten vierde moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie onder meer arrest van 7 maart 2024, Fallimento Esperia en GSE, C‑558/22, EU:C:2024:209, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      In casu dient te worden opgemerkt dat de eerste vraag, zoals geformuleerd door de verwijzende rechter, ziet op de uitlegging van het begrip „staatssteun”, in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, uitsluitend wat de in deze bepaling gestelde voorwaarde betreft dat de betrokken maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen. Uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt evenwel duidelijk dat deze rechter eveneens twijfels heeft over de in die bepaling gestelde voorwaarde dat deze maatregel de begunstigden ervan een selectief voordeel verleent doordat hij bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt.

38      In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren [arrest van 4 oktober 2024, Bezirkshauptmannschaft Landeck (Poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens), C‑548/21, EU:C:2024:830, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven [zie in die zin arrest van 4 oktober 2024, Bezirkshauptmannschaft Landeck (Poging tot het verkrijgen van toegang tot op een mobiele telefoon opgeslagen persoonsgegevens), C‑548/21, EU:C:2024:830, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      Aangenomen dient dus te worden dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur worden vrijgesteld van onroerendezaakbelasting wanneer die infrastructuur ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld, de begunstigden van deze vrijstelling een selectief voordeel verleent en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

41      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat maatregelen van de lidstaten op gebieden die niet zijn geharmoniseerd in het Unierecht, zoals dat van de directe belastingen, niet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU die betrekking hebben op het toezicht op staatssteun. De lidstaten dienen zich dus te onthouden van de vaststelling van enige belastingmaatregel die met de interne markt onverenigbare staatssteun kan vormen (zie in die zin arrest van 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Verder blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen op algemene en abstracte wijze bepaalt wie de begunstigden zijn van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling, die hun uitsluitend op basis van deze wettelijke bepaling kan worden toegekend. In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of die vrijstelling gelet op de daartoe vastgestelde modaliteiten de begunstigden een merkbaar voordeel verschaft ten opzichte van hun concurrenten en naar haar aard voornamelijk ten goede komt aan ondernemingen die deelnemen aan het handelsverkeer tussen de lidstaten (zie in die zin arresten van 14 oktober 1987, Duitsland/Commissie, 248/84, EU:C:1987:437, punt 18, en 16 september 2021, Commissie/België en Magnetrol International, C‑337/19 P, EU:C:2021:741, punt 77).

 Voorwaarde inzake selectief voordeel

43      Bij de beoordeling of een nationale maatregel van aard is om een selectief voordeel als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU te verschaffen, dient te worden nagegaan of deze maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van anderen die zich, gelet op de doelstelling van die regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden en dus een verschillende behandeling krijgen die in wezen als discriminerend kan worden aangemerkt (arrest van 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Om een belastingmaatregel als die in het hoofdgeding als „selectief” te kunnen kwalificeren, moet dus eerst worden vastgesteld wat het referentiestelsel is – dat wil zeggen wat het „normale” belastingstelsel in de betrokken lidstaat is – en vervolgens moet worden aangetoond dat de betreffende belastingmaatregel afwijkt van dit referentiestelsel doordat daarmee een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen marktdeelnemers die zich uit het oogpunt van de met dit referentiestelsel nagestreefde doelstelling in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden. Het begrip „staatssteun” ziet echter niet op maatregelen die differentiëren tussen ondernemingen die zich, gelet op het doel van de betrokken rechtsregeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden, en bijgevolg op het eerste gezicht selectief zijn, wanneer de betrokken lidstaat in een derde fase kan aantonen dat die differentiatie gerechtvaardigd is omdat zij voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan die maatregelen een onderdeel vormen (zie in die zin arresten van 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punten 36 en 44, en 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In die context is de vaststelling van het referentiestelsel van groot belang bij belastingmaatregelen, daar het bestaan van een economisch voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU slechts ten opzichte van een „normale” belasting kan worden vastgesteld (arrest van 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In dit verband moet ten eerste worden benadrukt dat de vaststelling van het referentiestelsel moet voortvloeien uit een objectief onderzoek van de inhoud, de onderlinge samenhang en de concrete effecten van de krachtens het recht van die lidstaat toepasselijke regels. De selectiviteit van een fiscale maatregel kan niet worden vastgesteld aan de hand van een referentiestelsel dat bestaat uit enkele bepalingen uit het recht van de betrokken lidstaat die kunstmatig uit een ruimer rechtskader zijn gelicht (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Banco Santander e.a./Commissie, C‑53/19 P en C‑65/19 P, EU:C:2021:795, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Hieruit volgt dat, wanneer de fiscale maatregel in kwestie niet kan worden losgemaakt van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat als geheel, dat stelsel als referentiestelsel moet worden genomen. Indien daarentegen blijkt dat een dergelijke maatregel duidelijk los te maken is van het stelsel als geheel, kan niet worden uitgesloten dat het referentiestelsel waarmee rekening moet worden gehouden beperkter is dan het betrokken stelsel als geheel, of dat de maatregel zelf dat referentiestelsel vormt, als deze een regel met een opzichzelfstaande juridische logica vormt en het niet mogelijk is een coherent geheel van regels daarbuiten te identificeren (arrest van 6 oktober 2021, Banco Santander e.a./Commissie, C‑53/19 P en C‑65/19 P, EU:C:2021:795, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Ten tweede zij eraan herinnerd dat het de betrokken lidstaat is die, buiten de gebieden waarop het belastingrecht van de Unie is geharmoniseerd, door de uitoefening van zijn exclusieve bevoegdheden op het gebied van directe belastingen en met inachtneming van zijn fiscale autonomie de wezenlijke kenmerken van de belasting vaststelt, die in beginsel het referentiestelsel of het „normale” belastingstelsel bepalen op basis waarvan de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht (zie in die zin arresten van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 112, en 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 81).

49      Die vaststelling van de wezenlijke kenmerken van de belasting betreft behalve de grondslag ervan en het belastbare feit ook de eventuele vrijstellingen waarmee zij gepaard gaat [zie in die zin arresten van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 112, en 19 september 2024, Verenigd Koninkrijk e.a./Commissie (Belasting van de winsten van CFC’s), C‑555/22 P, C‑556/22 P en C‑564/22 P, EU:C:2024:763, punt 96].

50      Aangezien de wezenlijke kenmerken van een belasting in beginsel het referentiestelsel bepalen aan de hand waarvan de selectiviteitsvoorwaarde moet worden onderzocht, wordt een algemene en abstracte vrijstelling waarmee een directe belasting gepaard gaat, zoals de vrijstelling in het hoofdgeding, normaliter niet als „staatssteun” aangemerkt. Aangezien een dergelijke vrijstelling wordt geacht inherent te zijn aan het „normale” belastingstelsel, kan zij over het algemeen immers geen selectief voordeel verlenen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

51      Die vaststelling vloeit voort uit de aan de lidstaten verleende autonomie op het gebied van directe belastingen, zoals in punt 48 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aangezien die autonomie inhoudt dat het de lidstaten vrijstaat om gebruik te maken van belastingclassificaties, en met name van belastingvrijstellingen, die zij het meest geschikt achten ter verwezenlijking van de door hen nagestreefde doelstellingen van algemeen belang, ongeacht of het daarbij gaat om fiscale dan wel niet-fiscale doelstellingen. Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van haar conclusie in wezen heeft gesteld, zijn de lidstaten gerechtigd om in het kader van hun fiscale autonomie via directe belastingen naast een zuivere begrotingsdoelstelling een of meer andere doelstellingen na te streven, die in voorkomend geval samen het doel van het relevante referentiestelsel vormen.

52      De Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid om bepaalde steunmaatregelen als verenigbaar met de interne markt aan te merken krachtens artikel 107, lid 3, VWEU (arrest 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Indien zij deze beoordelingsbevoegdheid zou moeten uitoefenen ten aanzien van elke algemene en abstracte belastingvrijstelling, dan zou het gevaar bestaan dat de beoordeling van de Commissie systematisch in de plaats komt van die van de lidstaten ter zake, waardoor er inbreuk wordt gemaakt op hun fiscale autonomie.

53      De vaststelling in punt 50 van het onderhavige arrest laat evenwel, ten eerste, de mogelijkheid onverlet om vast te stellen, zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk (C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732), dat het referentiestelsel zelf, zoals het uit het nationale recht voortvloeit, onverenigbaar is met het Unierecht inzake staatssteun, aangezien het belastingstelsel in kwestie is opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters die bedoeld zijn om laatstgenoemd recht te omzeilen (zie in die zin arresten van 5 december 2023, Luxemburg e.a./Commissie, C‑451/21 P en C‑454/21 P, EU:C:2023:948, punt 114, en 10 september 2024, Commissie/Ierland e.a., C‑465/20 P, EU:C:2024:724, punt 83).

54      Ten tweede kan, in afwijking van wat in punt 50 van het onderhavige arrest is uiteengezet, een algemene en abstracte vrijstelling waarmee een directe belasting gepaard gaat niet worden geacht tot het „normale” belastingstelsel te behoren wanneer de voorwaarden die de relevante regelgeving stelt om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen rechtens of feitelijk betrekking hebben op een of meer specifieke kenmerken van de enige categorie van ondernemingen die daarvoor in aanmerking kan komen, waarbij die kenmerken onlosmakelijk verbonden zijn met de aard van die ondernemingen of van hun activiteiten. Aldus wordt er een coherente categorie van ondernemingen gevormd. De omstandigheid dat uitsluitend die coherente categorie van ondernemingen in aanmerking komt voor een belastingvrijstelling maakt het aannemelijk dat deze vrijstelling potentieel discriminerend en mededingingsverstorend is, ook al is het referentiestelsel zelf niet opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters in de zin van de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

55      Dat is met name het geval bij algemene en abstracte belastingvrijstellingen die rechtens of feitelijk worden voorbehouden aan ondernemingen die een bepaalde kapitaalstructuur hebben, die actief zijn in een bepaalde geografische of economische sector, die van geringe omvang zijn of, integendeel, over aanzienlijke financiële middelen beschikken, of aan ondernemingen die geen werknemers hebben op het nationale grondgebied (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, EU:C:2006:8, punten 136 en 137; 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punten 104‑106, en 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punten 31 en 38).

56      Wanneer daarentegen de voorwaarden waarin een belastingvrijstellingsregeling voorziet niet rechtens of feitelijk betrekking hebben op specifieke kenmerken van de enige categorie van ondernemingen die daarvoor in aanmerking kan komen, waarbij die kenmerken onlosmakelijk verbonden zijn met de aard van die ondernemingen of van hun activiteiten, dan behoort die regeling tot het „normale” belastingstelsel. De voorwaarden voor toekenning van een dergelijke vrijstelling zijn immers neutraal vanuit mededingingsoogpunt, en het feit dat bepaalde ondernemingen wel en andere niet aan die voorwaarden voldoen, is irrelevant ten aanzien van de regels inzake staatssteun.

57      In dit verband moet worden verduidelijkt dat het feit dat aan een belastingvrijstelling bepaalde voorwaarden worden gekoppeld weliswaar noodzakelijkerwijs inhoudt dat enkel de groep van ondernemingen die daaraan kan voldoen die vrijstelling kan genieten, maar het Hof reeds heeft geoordeeld dat het feit dat alleen ondernemingen die aan de voorwaarden voor toepassing van een bepaalde maatregel voldoen voor deze maatregel in aanmerking komen, op zich nog niet meebrengt dat het een selectieve maatregel betreft (zie in die zin arresten van 29 maart 2012, 3M Italia, C‑417/10, EU:C:2012:184, punten 41 en 42, en 19 december 2018, A-Brauerei, C‑374/17, EU:C:2018:1024, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Dat betekent met name dat een belastingvrijstelling waarvan de toepassing afhangt van de resultaten van de onderneming als zodanig niet selectief is (arrest van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punten 80, 82 en 83). Mits voldaan is aan de in punt 56 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, geldt in beginsel hetzelfde voor belastingvrijstellingen waarvan de toepassing afhangt van bijvoorbeeld een bepaald aanwervingsbeleid of bepaalde milieu-initiatieven.

59      Voorts is het feit dat een belastingvrijstelling wordt toegekend ongeacht of de aan de desbetreffende belasting onderworpen belastingplichtigen een economische activiteit uitoefenen, een aanwijzing dat deze vrijstelling deel uitmaakt van het referentiestelsel.

60      Daaraan dient nog te worden toegevoegd dat een algemene en abstracte vrijstelling waarmee een directe belasting gepaard gaat niet automatisch selectief wordt doordat zij moet worden geacht geen deel uit te maken van het referentiestelsel. Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van haar conclusie in wezen heeft gesteld en zoals blijkt uit punt 44 van het onderhavige arrest, moet in dat geval immers worden nagegaan of de ondernemingen die deze vrijstelling genieten zich uit het oogpunt van de met dit referentiestelsel nagestreefde doelstelling in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden als ondernemingen die deze vrijstelling niet genieten. Als dat het geval is, zal die vrijstelling als selectief worden beschouwd, tenzij kan worden aangetoond dat de daardoor ingevoerde differentiatie tussen ondernemingen voortvloeit uit de aard of de opzet van het stelsel waarvan de vrijstelling een onderdeel vormt.

61      In het onderhavige geval moet de verwijzende rechter in het licht van de voorgaande overwegingen nagaan of artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen, dat terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur vrijstelt van onroerendezaakbelasting indien deze infrastructuur ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld, de ondernemingen die deze vrijstelling genieten een selectief voordeel kan verschaffen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

62      Dienaangaande blijkt ten eerste uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de juridische regeling van de onroerendezaakbelasting, zoals die uit deze wet voortvloeit, het „normale” belastingstelsel en, bijgevolg, het in casu toepasselijke referentiestelsel vormt.

63      Zoals de Poolse regering stelt, bestaat die regeling uit een geheel van regels die gelden voor alle entiteiten die eigenaar of bezitter zijn van onroerend goed, en die met name het voorwerp van de belasting, de belastinggrondslag, de belastingplichtigen en het belastingtarief bepalen. Zo bepaalt artikel 2, lid 1, van die wet dat onroerendezaakbelasting dient te worden betaald over terreinen, gebouwen of gedeelten daarvan alsook over bouwwerken of gedeelten daarvan die verband houden met de uitoefening van een commerciële activiteit.

64      Ten tweede vloeit uit punt 54 van het onderhavige arrest voort dat de vrijstelling van artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van die wet deel uitmaakt van dat referentiestelsel tenzij de voorwaarden voor toekenning van die vrijstelling rechtens of feitelijk betrekking hebben op een of meer specifieke kenmerken van de enige categorie van ondernemingen die daarvoor in aanmerking kan komen, waarbij die kenmerken onlosmakelijk verbonden zijn met de aard van die ondernemingen of van hun activiteiten zodat die ondernemingen kunnen worden geacht een coherente categorie te vormen.

65      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling wordt aan personen die onderworpen zijn aan onroerendezaakbelasting toegekend op voorwaarde dat zij een terrein, gebouw of bouwwerk bezitten dat deel uitmaakt van de spoorweginfrastructuur en die ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld.

66      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt die voorwaarde niet rechtens of feitelijk verband te houden met een of meer specifieke kenmerken van de ondernemingen die deze vrijstelling genieten waardoor al deze ondernemingen zouden kunnen worden samengebracht in een coherente categorie in de zin van de punten 54 en 64 van het onderhavige arrest.

67      Die vrijstelling lijkt integendeel te kunnen worden verkregen door iedere belastingplichtige die een terrein, gebouw of bouwwerk bezit dat deel uitmaakt van de spoorweginfrastructuur die ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld, ongeacht of de betrokken belastingplichtige een commerciële activiteit uitoefent en, in voorkomend geval, ongeacht de aard van die activiteit. Aldus lijkt de groep van begunstigden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling een uiteenlopend geheel te zijn bestaande uit zowel niet-marktdeelnemers als ondernemingen, waarbij deze laatste bovendien zeer sterk van elkaar kunnen verschillen qua rechtsvorm en omvang en in zeer verschillende sectoren actief kunnen zijn.

68      Zoals de verwijzende rechter aangeeft, lijkt deze vrijstelling aldus gebaseerd te zijn op een neutraal criterium dat van toepassing is ongeacht, onder meer, de sectoren, de economische activiteiten of de rechtsvorm van de ondernemingen die de vrijstelling genieten.

69      Hieruit volgt, onder voorbehoud van verificatie door deze rechter, dat die vrijstelling moet worden geacht deel uit te maken van het in casu toepasselijke referentiestelsel.

70      Ten derde lijkt dit referentiestelsel een opzichzelfstaande juridische logica te hebben met eigen doelstellingen, waarbij het niet mogelijk is dit stelsel in verband te brengen met een coherent geheel van regels daarbuiten.

71      Naast hetgeen in de punten 62 en 63 van het onderhavige arrest is uiteengezet, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing immers dat de regeling van de onroerendezaakbelasting niet enkel een begrotingsdoelstelling nastreeft – die essentieel is voor de functie zelf van belastingheffing – maar met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingvrijstelling ook een milieudoelstelling nastreeft, die erin bestaat de betrokken ondernemingen aan te moedigen om niet meer in gebruik zijnde zijlijnen te herstellen en gebruik te maken van spoorwegvervoer, dat geen uitstoot van kooldioxide (CO2) veroorzaakt en meer veiligheid biedt dan wegvervoer.

72      Zoals in punt 51 van het onderhavige arrest is aangegeven is een lidstaat gerechtigd om in het kader van zijn fiscale autonomie via directe belastingen naast een zuivere begrotingsdoelstelling een of meer andere doelstellingen na te streven, die in voorkomend geval samen het doel van het relevante referentiestelsel vormen.

73      Ten slotte blijkt uit niets in het dossier waarover het Hof beschikt dat dit referentiestelsel is opgezet volgens kennelijk discriminerende parameters die tot doel hebben om het Unierecht inzake staatssteun te omzeilen in de zin van de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

74      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter volgt dus uit de voorgaande overwegingen dat de vrijstelling van onroerendezaakbelasting als bedoeld in artikel 7, lid 1, punt 1, onder a), van de wet betreffende de plaatselijke belastingen en heffingen geen selectief voordeel verleent aan de ondernemingen die deze vrijstelling genieten.

 Voorwaarde inzake (dreigende) vervalsing van de mededinging

75      Indien de verwijzende rechter tot de slotsom zou komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling wel een selectief voordeel verschaft, rijst de vraag of deze vrijstelling voldoet aan de in punt 36 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde dat de betrokken maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

76      In dit verband zij eraan herinnerd dat niet hoeft te worden vastgesteld dat de mededinging daadwerkelijk wordt verstoord, maar alleen dient te worden onderzocht of deze maatregel de mededinging kan vervalsen (zie in die zin arresten van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 78, en 27 januari 2022, Fondul Proprietatea, C‑179/20, EU:C:2022:58, punt 100).

77      Aan die voorwaarde is voldaan zodra er op het moment van inwerkingtreding van die maatregel op de betrokken markt een situatie van daadwerkelijke mededinging bestaat (zie in die zin arrest van 12 januari 2023, DOBELES HES, C‑702/20 en C‑17/21, EU:C:2023:1, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarbij de omstandigheid dat een economische sector op Unieniveau is geliberaliseerd, bepalend kan zijn voor een werkelijke of potentiële weerslag van de steun op de mededinging (zie in die zin arrest van 18 mei 2017, Fondul Proprietatea, C‑150/16, EU:C:2017:388, punt 34).

78      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat maatregelen die – zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vrijstelling – bedoeld zijn om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de mededingingsvoorwaarden vervalsen (zie in die zin arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 80).

79      Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat het aan de verwijzende rechter staat om, gelet op de algemene kenmerken van die vrijstelling, te beoordelen of deze de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, zonder dat hij de individuele situatie van iedere onderneming hoeft te onderzoeken (zie in die zin arresten van 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 122; 28 oktober 2021, Eco Fox e.a., C‑915/19–C‑917/19, EU:C:2021:887, punt 57, en 30 mei 2024, Autoridad Portuaria de Bilbao/Commissie, C‑110/23 P, EU:C:2024:441, punt 69).

80      Uit een en ander volgt dat artikel 107, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur worden vrijgesteld van onroerendezaakbelasting wanneer die infrastructuur ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld, geen maatregel lijkt die de begunstigden van deze vrijstelling een selectief voordeel verleent.

 Kosten

81      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 107, lid 1, VWEU

moet aldus worden uitgelegd dat

een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij terreinen, gebouwen en bouwwerken die deel uitmaken van de spoorweginfrastructuur worden vrijgesteld van onroerendezaakbelasting wanneer die infrastructuur ter beschikking van de spoorwegvervoerders wordt gesteld, geen maatregel lijkt die de begunstigden van deze vrijstelling een selectief voordeel verleent.

ondertekeningen