Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 april 2025
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 april 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 30 april 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 april 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belasting op inkomsten uit kapitaal – Instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) – Rechtspersoonlijkheid – Nationale regeling die bepaalt dat icbe’s geen rechtspersoonlijkheid hebben – Fiscale transparantie van icbe’s – Fiscale behandeling van buitenlandse instellingen die vergelijkbaar zijn met icbe’s, maar rechtspersoonlijkheid hebben – Vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie ”
In zaak C‑602/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 20 september 2023, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2023, in de procedure
Finanzamt für Großbetriebe,
in tegenwoordigheid van:
Franklin Mutual Series Funds – Franklin Mutual European Fund,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, A. Kumin, I. Ziemele (rapporteur) en S. Gervasoni, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: R. Șereș, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2024,
gelet op de opmerkingen van:
– Franklin Mutual Series Funds – Franklin Mutual European Fund, vertegenwoordigd door S. Haslinger en P. P. Rümmele, Steuerberater,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll, F. Koppensteiner en A. Wild-Simhofer als gemachtigden,
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Pérez-Zurita Gutiérrez en A. Torró Molés als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killman en W. Roels als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 63 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van het beroep in Revision dat het Finanzamt für Großbetriebe (belastingdienst voor grote ondernemingen, Oostenrijk; hierna: „belastingdienst”) heeft ingesteld tegen de beslissing van het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) waarbij het verzoek van Franklin Mutual Series Funds – Franklin Mutual European Fund (hierna: „Franklin”) om teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal over het jaar 2013 is toegewezen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
VWEU
3 Artikel 63 VWEU bepaalt:
„1. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.
2. In het kader van de bepalingen van dit hoofdstuk zijn alle beperkingen van het betalingsverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden.”
Richtlijn 2009/65
4 Artikel 1 van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB 2009, L 302, blz. 32) bepaalt:
„1. Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) die op het grondgebied van de lidstaten zijn gevestigd.
2. Voor de toepassing van deze richtlijn en behoudens artikel 3, wordt onder icbe’s verstaan [instellingen]:
a) waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten of in andere in artikel 50, lid 1, bedoelde liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding, en
b) waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Met dergelijke inkopen of terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een icbe om te voorkomen dat de waarde van haar rechten van deelneming ter beurze aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde.
De lidstaten kunnen toestaan dat een icbe uit meerdere beleggingscompartimenten bestaat.
3. De in lid 2 bedoelde instellingen kunnen rechtens geregeld zijn bij overeenkomst (beleggingsfondsen beheerd door een beheermaatschappij), als trust (unit trust) dan wel bij statuten (beleggingsmaatschappij).
[...]”
Oostenrijks-Amerikaans verdrag
5 Artikel 10 van het verdrag tussen de Republiek Oostenrijk en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten op 31 mei 1996 (BGBl. III, 6/1998; hierna: „Oostenrijks-Amerikaans verdrag”), bepaalt:
„(1) Dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat, mogen in die andere staat worden belast.
(2) Deze dividenden kunnen echter ook in de verdragsluitende staat waar de vennootschap is gevestigd die de dividenden uitkeert, aan belasting worden onderworpen overeenkomstig de wettelijke regeling van deze staat. Indien de ontvanger van de dividenden de ‚uiteindelijk gerechtigde’ tot de dividenden is, mag de geheven belasting evenwel niet meer bedragen dan:
[...]
b) 15 [%] van het brutodividendbedrag in alle overige gevallen.”
Oostenrijks recht
6 Overeenkomstig § 93, leden 1 en 2, van het Bundesgesetz über die Besteuerung des Einkommens natürlicher Personen (Einkommensteuergesetz 1988) (wet op de inkomstenbelasting 1988) van 7 juli 1988 (BGBl. nr. 400/1988), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „EStG 1988”), werd de inkomstenbelasting geheven door middel van een bronbelasting op in Oostenrijk ontvangen inkomsten uit kapitaal en werd zij „belasting op inkomsten uit kapitaal” genoemd.
7 § 21 van het Bundesgesetz über die Besteuerung des Einkommens von Körperschaften (Körperschaftsteuergesetz 1988) (wet op de vennootschapsbelasting 1988) van 7 juli 1988 (BGBl. nr. 401/1988), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „KStG 1988”), bepaalde:
„(1) Voor beperkt belastingplichtigen [...] zijn de volgende bepalingen van toepassing:
1. De belastingplicht strekt zich enkel uit tot inkomsten in de zin van § 98 van de wet op de inkomstenbelasting 1988. De wet op de inkomstenbelasting 1988 en de wet op de vennootschapsbelasting 1988 regelen de wijze van berekening van de inkomsten. [...]
[...]
1a. Aan beperkt belastingplichtigen die in een lidstaat van de Europese Unie of een staat [die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”)] wonen of zijn gevestigd waaraan uitgebreide wederzijdse bijstand bij administratieve handelingen en tenuitvoerleggingen wordt verleend, dient de belasting op door hen ontvangen inkomsten uit kapitaal [...] op hun verzoek te worden terugbetaald, voor zover de belasting op inkomsten uit kapitaal niet op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting in de woonstaat of de staat van vestiging kan worden verrekend. De belastingplichtige moet bewijzen dat de belasting op inkomsten uit kapitaal geheel of gedeeltelijk niet kan worden verrekend.
[...]”
8 § 2 van het Bundesgesetz über Investmentfonds (Investmentfondsgesetz 2011) (wet op de beleggingsfondsen 2011), van 1 augustus 2011 (BGBl. I, 77/2011), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „InvFG 2011”), bepaalde:
„(1) Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) zijn instellingen
1. waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding [...], en
2. waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht en terugbetaald; met dergelijke inkopen en terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een icbe om te voorkomen dat de waarde van haar rechten van deelneming aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde, en
3. die zijn erkend overeenkomstig § 50 of in hun lidstaat van herkomst zijn erkend overeenkomstig artikel 5 van richtlijn [2009/65].
(2) Een icbe kan in Oostenrijk uitsluitend worden opgericht als gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van § 46, dat wordt verdeeld in gelijke rechten van deelneming die zijn belichaamd in verhandelbare effecten en in mede-eigendom worden gehouden door de deelnemers. Voor zover deze federale wet verplichtingen oplegt aan een icbe, is elke daaruit voortvloeiende positieve verplichting van toepassing op de beheermaatschappij die deze icbe beheert.
(3) Een icbe kan uit verschillende afzonderlijke fondsen bestaan; voor de toepassing van de deel 2, hoofdstuk 3, afdeling 3, [van deze wet] wordt elk afzonderlijk fonds van een icbe als een afzonderlijke icbe beschouwd. [...]”
9 § 3, lid 2, van deze wet bepaalt:
„(2) In de zin van deze federale wet wordt verstaan onder:
[...]
19. Beleggingsfondsen: een icbe in de vorm van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van § 2, lid 2, en een alternatieve beleggingsinstelling (abi) in de zin van § 3, lid 2, punt 31, onder a) en c);
[...]”
10 § 46, lid 1, van deze wet bepaalde:
„Een icbe in de vorm van een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van § 2, lid 2, heeft geen eigen rechtspersoonlijkheid; het bestaat uit gelijke rechten van deelneming die in verhandelbare effecten zijn belichaamd. Effecten zijn financiële instrumenten [...]; zij belichamen de rechten van mede-eigendom van de activa van de icbe en de rechten van de deelnemers jegens de beheermaatschappij en de bewarende bank. Effecten kunnen worden uitgegeven aan toonder of op naam.
[...]”
11 § 186, lid 1, InvFG 2011 bepaalde:
„De uitgekeerde inkomsten [...], verminderd met de gerelateerde uitgaven van een beleggingsfonds, zijn belastbare inkomsten van de deelnemer. [...]
[...]”
12 § 188 van deze wet luidt als volgt:
„De bepalingen van § 186 zijn ook van toepassing op buitenlandse beleggingsfondsen. Als zodanig worden, ongeacht hun rechtsvorm, beschouwd alle aan buitenlands recht onderworpen activa die volgens de wet, de statuten of de feitelijke praktijk in overeenstemming met de beginselen van risicospreiding zijn belegd. [...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 Franklin is een in de Verenigde Staten gevestigde beleggingsmaatschappij en is een van de zeven series (zelfstandig afzonderlijke fondsen) van een trust met zetel in de staat Delaware (Verenigde Staten).
14 Het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) wijst er allereerst op dat deze trust naar Amerikaans recht (Delaware Statutory Trust Act, 12 Del. C., §§ 3801 e.v.) wordt beschouwd als een zelfstandige rechtspersoon die in rechte kan optreden en zelf ook voor de rechter kan worden gedaagd en die de „civielrechtelijke eigenaar” is van het afzonderlijke fonds dat aan Franklin kan worden toegerekend, die volgens haar verklaringen in de verzoeken om teruggaaf van bronbelasting de „economische eigenaar” van dat afzonderlijke fonds is.
15 Vervolgens zijn alle series naar Amerikaans recht belastingplichtige vennootschappen. Alle binnenlandse en buitenlandse inkomsten van een series, met inbegrip van inkomsten uit de door haar gerealiseerde waardestijging, worden in de Verenigde Staten belast. Voor de toerekening van deze inkomsten aan de deelnemers in de Verenigde Staten is een uitkering van de inkomsten vereist. Anders worden deze aan de series toegerekend, wat betekent dat ze niet onderworpen zijn aan transparantieheffing op het niveau van de deelnemers.
16 Ten slotte hebben de series, wanneer zij ten minste 90 % van de belastbare inkomsten, zonder gerealiseerde waardestijging, uitkeren, in de Verenigde Staten de mogelijkheid om een dergelijke uitkering van de belasting af te trekken. Hierdoor kan het bedrag van de verschuldigde Amerikaanse federale inkomstenbelasting tot nul worden verlaagd.
17 In casu heeft het Bundesfinanzgericht in de loop van de nationale gerechtelijke procedure die in het hoofdgeding aan de orde is vastgesteld dat, ten eerste, Franklin al haar inkomsten over 2013 had uitgekeerd, zodat zij voor dat jaar geen Amerikaanse federale inkomstenbelasting had betaald, en ten tweede, Franklin een vrij verhandelbaar publiek beleggingsfonds was dat hoofdzakelijk belegt in Europese Beursgenoteerde aandelen, dat in haar staat van vestiging onderworpen is aan financieel toezicht volgens regelingen die vergelijkbaar zijn met de wetgeving van de Unie en Oostenrijk op het gebied van toezicht, en dat volgens dezelfde beleggingsbeginselen en -criteria wordt beheerd als een in Luxemburg toegelaten beleggingsfonds met dezelfde naam. Volgens die rechter komt de activiteit van Franklin voor alle wezenlijke aspecten, zoals de bescherming van de beleggers, de informatieverplichtingen, met name de prospectusplicht, de halfjaarlijkse en jaarlijkse verslagen, de erkende handelsactiviteit, de doeltreffendheid van het toezicht en de controle, overeen met een Oostenrijks beleggingsfonds en dus met een icbe in de zin van richtlijn 2009/65.
18 In 2013 heeft Franklin van de twee Oostenrijkse Beursgenoteerde naamloze vennootschappen waarin zij een deelneming van minder dan 10 % had, dividenden ontvangen die onderworpen waren aan een bronbelasting op inkomsten uit kapitaal van 25 %.
19 Naar aanleiding van een door Franklin namens en voor rekening van haar deelnemers ingediend verzoek heeft de belastingdienst op basis van het Oostenrijks-Amerikaanse verdrag het tarief van de belasting op inkomsten uit kapitaal tot 15 % verlaagd en voor de in de Verenigde Staten gevestigde en onder dat verdrag vallende deelnemers het verschil ten opzichte van het bedrag van de ingehouden bronbelasting op inkomsten uit kapitaal van 25 % aan Franklin terugbetaald.
20 Aangezien Franklin van mening was dat de toepassing van § 21, lid 1, punt 1a, KStG 1988 krachtens artikel 63 VWEU moest worden uitgebreid tot rechtspersonen uit derde landen, heeft zij op grond van eerstgenoemde bepaling in eigen naam om teruggaaf van de resterende bronbelasting over dezelfde inkomsten uit kapitaal voor het jaar 2013 verzocht.
21 Nadat de belastingdienst de betrokken verzoeken had afgewezen op grond dat Franklin niet is gevestigd in een andere lidstaat of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, heeft laatstgenoemde een beroep ingesteld bij het Bundesfinanzgericht, dat bij beslissing van 3 oktober 2017 is verworpen.
22 Deze beslissing van 3 oktober 2017 is door het Verwaltungsgerichtshof bij arrest van 13 januari 2021 vernietigd met de overweging dat voor het onderzoek of belasting op inkomsten uit kapitaal moest worden teruggegeven, in een eerste stap op basis van een „vergelijking van de rechtsvormen” moest worden vastgesteld of de buitenlandse entiteit vergelijkbaar was met een Oostenrijkse privaatrechtelijke rechtspersoon, en in een tweede stap moest worden nagegaan aan welke entiteit die inkomsten moesten worden toegerekend. Die rechter heeft geoordeeld dat indien alleen § 188 InvFG 2011 zich verzette tegen een toerekening van inkomsten aan de betrokken buitenlandse entiteit, er sprake was van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal en moest worden nagegaan of deze gerechtvaardigd was.
23 Na de beslissing van het Verwaltungsgerichtshof van 13 januari 2021 heeft het Bundesfinanzgericht Franklin de teruggaaf van het resterende bedrag van de bronbelasting op inkomsten uit kapitaal toegekend. Deze rechter heeft na een „vergelijking van de rechtsvormen” geoordeeld dat Franklin overeenkwam met een Oostenrijkse vennootschap waaraan die inkomsten ook volgens de algemene regels moesten worden toegerekend, en dat § 188 InvFG 2011, die zich tegen een dergelijke toerekening verzette, een ongerechtvaardigde beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormde.
24 De belastingdienst heeft bij de verwijzende rechter beroep in Revision ingesteld tegen de beslissing van het Bundesfinanzgericht, waarbij hij in wezen aanvoerde dat in het kader van deze vergelijking rekening moest worden gehouden met het feit dat Franklin ook een beleggingsfonds was in de zin van de wetgeving van het land van herkomst op het gebied van toezicht, dat een dergelijke entiteit in de Europese Unie op grond van richtlijn 2009/65 een vergunning moest aanvragen, en dat ingezeten entiteiten die als beleggingsfonds in de zin van de wetgeving op het gebied van toezicht worden aangemerkt en met een icbe overeenkomen, in 2013 zonder uitzondering waren onderworpen aan een fiscale transparantieregeling. Volgens de belastingdienst moest hetzelfde gelden voor een niet-ingezeten entiteit die naar buitenlandse wetgeving op het gebied van toezicht eveneens als een beleggingsfonds moest worden aangemerkt en met een icbe overeenkwam.
25 De verwijzende rechter herinnert eraan dat ingezeten beleggingsfondsen die als icbe moesten worden aangemerkt, overeenkomstig § 2, lid 2, InvFG 2011 naar wetgeving op het gebied van toezicht uitsluitend als gemeenschappelijke beleggingsfondsen konden worden opgericht en geen rechtspersoonlijkheid hadden. De inkomsten van deze instellingen, die krachtens § 186 InvFG 2011 fiscaal transparant waren, werden toegerekend aan de deelnemers, die als enige belastingplichtig waren.
26 Aangezien een dergelijk ingezeten beleggingsfonds dat dividenden ontving uit een deelneming van minder dan 10 % in een ingezeten kapitaalvennootschap, fiscaal transparant was, konden volgens de verwijzende rechter alleen de deelnemers verzoeken om teruggaaf of toerekening van het bedrag van de aan bronbelasting onderworpen belasting op inkomsten uit kapitaal. Niet-ingezeten deelnemers konden op grond van het met hun woonstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal verkrijgen.
27 Een Oostenrijkse vennootschap, die niet kon worden gelijkgesteld met een icbe, kon daarentegen, wanneer zij dergelijke dividenden ontving uit een deelneming in een ingezeten vennootschap, de belasting op inkomsten uit kapitaal verrekenen met haar vennootschapsbelasting. Volgens de verwijzende rechter werd een dergelijke rechtspersoon altijd belast volgens de beginselen van de wetgeving inzake vennootschapsbelasting, ongeacht zijn handelsactiviteit.
28 De verwijzende rechter merkt op dat rechtspersonen die in Oostenrijk geen bestuur of zetel hadden en die, met name wat hun statuten of hun rechtspersoonlijkheid betreft, vergelijkbaar waren met een Oostenrijkse rechtspersoon, beperkt belastingplichtig waren. Krachtens § 21, lid 1, punt 1a, KStG 1988 kon een vennootschap die is gevestigd in een lidstaat van de Unie of in een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, indien de inkomsten uit kapitaal aan haar toerekenbaar waren en niet aan haar deelnemers, verzoeken om teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal die was geheven over de door een ingezeten vennootschap uitgekeerde dividenden, voor zover § 186 InvFG 2011 volgens § 188 ervan niet op haar van toepassing was.
29 In het kader van het onderzoek van het bij hem ingestelde beroep in Revision heeft de verwijzende rechter twijfels over de vraag of het Unierecht vereist dat § 188 InvFG 2011 buiten toepassing wordt gelaten in het geval van een voor het publiek toegankelijk buitenlands fonds dat, indien het in Oostenrijk was gevestigd, daar enkel in de vorm van een icbe zou kunnen opereren, niet onderworpen zou zijn aan de belasting en dus niet in aanmerking zou kunnen komen voor teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal, noch deze belasting zou kunnen verrekenen met zijn vennootschapsbelasting, aangezien deze inkomsten overeenkomstig § 186 InvFG 2011 verplicht aan zijn deelnemers zouden zijn toegerekend.
30 Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Vormt een bepaling als § 188 [InvFG 2011], die tot gevolg heeft dat buitenlandse entiteiten die met een binnenlandse privaatrechtelijke rechtspersoon vergelijkbaar zijn, in Oostenrijk van de teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal zijn uitgesloten, indien zij materieel gezien met een icbe in de zin van richtlijn [2009/65] overeenkomen en daarom in Oostenrijk niet als privaatrechtelijke rechtspersoon actief mogen zijn, omdat voor dergelijke entiteiten in Oostenrijk alleen de rechtsvorm van transparant gemeenschappelijk beleggingsfonds mogelijk is, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU?
2) Indien [de eerste] vraag bevestigend wordt beantwoord, is er dan sprake van een objectief vergelijkbare situatie tussen enerzijds een binnenlandse privaatrechtelijke rechtspersoon die zijn activa volgens de beginselen van risicospreiding belegt maar die bij gebreke van uit het publiek aangetrokken kapitaal geen icbe is en daarom in Oostenrijk als privaatrechtelijke rechtspersoon actief mag zijn, en anderzijds een buitenlandse beleggingsmaatschappij die vanwege uit het publiek aangetrokken kapitaal volgens de nationale beginselen wel een icbe zou zijn en daarom in Oostenrijk niet als privaatrechtelijke rechtspersoon actief mag zijn?
3) Indien [de tweede] vraag bevestigend wordt beantwoord, kan de beperking van het vrije verkeer van kapitaal dan worden gerechtvaardigd met het oog op het behoud van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheden, omdat §§ 186 en 188 InvFG 2011 beogen te waarborgen dat noch een binnenlands noch een buitenlands publiek beleggingsfonds ten opzichte van de deelnemers een fiscaal afschermende werking kan hebben en een vrijstelling van belasting op inkomsten uit kapitaal dus alleen op het niveau van de deelnemers moet worden verleend in gevallen waarin [de Republiek] Oostenrijk in een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting afstand heeft gedaan van [haar] recht op belastingheffing?”
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
31 De Europese Commissie stelt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de toepassing van artikel 63 VWEU, waarvan om uitlegging wordt verzocht, niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Franklin, die in eigen naam handelt, kan immers niet verzoeken om teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal op grond van § 21, lid 1, punt 1a, KStG 1988, aangezien een dergelijk verzoek door de deelnemers moet worden ingediend voor zover zij aan de voorwaarden van deze bepaling voldoen.
32 Bovendien is het verzoek van Franklin, dat is ingediend nadat zij op grond van artikel 10, lid 2, van het Oostenrijks-Amerikaanse verdrag om teruggaaf had verzocht, in strijd met de tussen de Republiek Oostenrijk en de Verenigde Staten overeengekomen verdeling van de heffingsbevoegdheid en strekt het ertoe de verplichting te omzeilen om te bewijzen dat het saldo van de Oostenrijkse belasting op inkomsten uit kapitaal geheel of gedeeltelijk niet kon worden verrekend met de in de Verenigde Staten verschuldigde belasting. Dit verzoek kan leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van Franklin, die dan terugbetalingen ontvangt die eventueel verschuldigd zijn aan een ander, namelijk aan haar deelnemers, en kan zelfs als oneerlijk worden beschouwd.
33 In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Volgens eveneens vaste rechtspraak is het in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Zo is het met name onontbeerlijk dat de verwijzingsbeslissing, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om over de uitlegging of de geldigheid van specifieke bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen en het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (arrest van 17 oktober 2024, FA.RO. di YK & C., C‑16/23, EU:C:2024:886, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 In casu blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, noch dat het vraagstuk van hypothetische aard is. Bovendien beschikt het Hof over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.
38 Ten eerste lijkt de ontvankelijkheid van het verzoek van Franklin met betrekking tot het resterende deel van de bronbelasting op inkomsten uit kapitaal, hoewel aan de deelnemers naar aanleiding van het door Franklin namens hen ingediende verzoek een deel van de bronbelasting is terugbetaald, immers niet ter discussie te worden gesteld voor de verwijzende rechter, die dienaangaande overigens evenmin twijfels heeft geuit. Bovendien getuigen de in de punten 20 tot en met 24 van het onderhavige arrest beschreven procedurele stappen van de realiteit van het hoofdgeding.
39 Ten tweede vloeit volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing de weigering tot teruggaaf van de bronbelasting die aan Franklin kan worden opgelegd voort uit de toepassing op haar van § 188 InvFG 2011. Dit voorschrift heeft tot gevolg dat de fiscale behandeling van dividenden die Franklin ontvangt wordt gelijkgesteld met die van dividenden die een Oostenrijkse icbe ontvangt.
40 Doordat de verwijzende rechter zijn twijfel tot uitdrukking brengt over de vraag of in een situatie als die in het hoofdgeding de in § 188 InvFG 2011 bedoelde gelijkstelling moet worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU, en of § 188 bijgevolg buiten toepassing moet worden gelaten, zet hij voldoende uiteen welk verband hij legt tussen de Unierechtelijke bepaling waarvan hij om uitlegging verzoekt en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling.
41 Ten derde kunnen de argumenten van de Commissie betreffende de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Republiek Oostenrijk, de ongerechtvaardigde verrijking van Franklin in het geval dat haar de gevraagde teruggaaf wordt verleend en het mogelijk oneerlijke karakter van een dergelijk verzoek om teruggaaf niet afdoen aan de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar vallen zij onder het onderzoek ten gronde van de zaak.
42 Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
43 Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal wanneer een nationale regeling tot gevolg heeft dat een niet-ingezeten entiteit die enerzijds dezelfde kenmerken heeft als een icbe in de zin van richtlijn 2009/65 en anderzijds rechtspersoonlijkheid bezit en in zoverre vergelijkbaar is met een ingezeten rechtspersoon – ook al wordt een ingezeten icbe volgens deze nationale regeling als fiscaal transparant beschouwd en kan zij niet als rechtspersoon optreden –, wordt uitgesloten van teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal.
44 Volgens vaste rechtspraak verbiedt artikel 63, lid 1, VWEU op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen (arrest van 2 maart 2023, PrivatBank e.a., C‑78/21, EU:C:2023:137, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Het begrip „beperking” in de zin van deze bepaling omvat overheidsmaatregelen die een discriminerende werking hebben doordat zij direct of indirect leiden tot een verschil in behandeling tussen nationaal kapitaalverkeer en grensoverschrijdend kapitaalverkeer dat geen betrekking heeft op situaties die objectief verschillend zijn, en die derhalve natuurlijke personen of rechtspersonen uit andere lidstaten of derde landen ervan weerhouden om grensoverschrijdende kapitaalbewegingen te verrichten (zie in die zin arrest van 2 maart 2023, PrivatBank e.a., C‑78/21, EU:C:2023:137, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Zo kan het feit dat een lidstaat inkomsten die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten icbe’s ongunstiger behandelt dan inkomsten die worden uitgekeerd aan ingezeten icbe’s, in een andere lidstaat gevestigde instellingen ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen, zodat dit een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in beginsel verboden wordt door artikel 63 VWEU [arrest van 27 februari 2025, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej (Wijze waarop een icb wordt beheerd), C‑18/23, EU:C:2025:119, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
47 Een nationale regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers, kan bovendien een beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhouden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat zelfs een op objectieve criteria berustend onderscheid grensoverschrijdende situaties de facto kan benadelen [arrest van 27 februari 2025, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej (Wijze waarop een icb wordt beheerd), C‑18/23, EU:C:2025:119, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
48 In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt ten eerste dat Franklin in het hoofdgeding teruggaaf van de bronbelasting wenst te verkrijgen op grond van § 21, lid 1, punt 1a, KStG 1988 en ten tweede dat de mogelijke toepassing van § 188 InvFG 2011 zich volgens de verwijzende rechter tegen die teruggaaf verzet.
49 § 188 InvFG 2011 bepaalt in wezen dat de in § 186 InvFG 2011 vastgestelde fiscale transparantie met betrekking tot ingezeten beleggingsfondsen ook van toepassing is op niet-ingezeten beleggingsfondsen, ongeacht hun rechtsvorm, mits hun activa volgens de wet, de statuten of de feitelijke praktijk in overeenstemming met de beginselen van risicospreiding zijn belegd.
50 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de toepassing van § 188 InvFG 2011 tot gevolg heeft dat een niet-ingezeten entiteit, zoals Franklin, wordt onderworpen aan de belastingregeling die van toepassing is op ingezeten beleggingsfondsen.
51 Mits de dividenden die worden uitgekeerd aan een niet-ingezeten entiteit, zoals Franklin, in Oostenrijk niet aan een zwaardere belastingdruk worden onderworpen dan dividenden die worden uitgekeerd aan een ingezeten beleggingsfonds, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, kan de verlening aan Franklin van een gelijke behandeling ten opzichte van ingezeten beleggingsfondsen slechts een beperking in de zin van artikel 63 VWEU vormen indien Franklin niet vergelijkbaar is met dergelijke fondsen, maar moet worden geacht vergelijkbaar te zijn met een ingezeten rechtspersoon die niet fiscaal transparant is en in aanmerking komt voor teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal, indien zij overigens voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke regeling.
52 Om te beoordelen of een niet-ingezeten entiteit, zoals Franklin, kan worden geacht zich, gelet op §§ 186 en 188 InvFG 2011, in een situatie te bevinden die objectief vergelijkbaar is met die van een ingezeten beleggingsfonds, zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof ten eerste volgt dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een interne situatie moet worden onderzocht op basis van het doel dat wordt nagestreefd met de bepalingen van de betrokken nationale regeling, alsook van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen, en ten tweede, dat alleen de criteria die in die regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, in aanmerking mogen worden genomen om te beoordelen of het uit die regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling van objectief verschillende situaties vormt (zie in die zin arrest van 27 april 2023, L Fund, C‑537/20, EU:C:2023:339, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 In casu moet worden opgemerkt dat § 186 InvFG 2011 volgens de toelichting van de verwijzende rechter tot doel heeft te voorzien in een transparante belasting van beleggingsfondsen, hetgeen betekent dat de inkomsten worden toegerekend aan de deelnemers en dat alleen deze deelnemers rechtstreeks aan de belasting zijn onderworpen.
54 Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt dat § 186 InvFG 2011 betrekking heeft op de fiscale behandeling van de inkomsten van instellingen die onder meer vallen onder § 2, lid 2, InvFG 2011, gelezen in samenhang met § 46 ervan, te weten instellingen zonder rechtspersoonlijkheid die beleggingsactiviteiten verrichten en voldoen aan bepaalde voorwaarden inzake de verwerving en belegging van kapitaal, de vergunning en het toezicht. § 186 heeft geen betrekking op de fiscale behandeling van de inkomsten van vennootschappen die commerciële activiteiten verrichten waarvoor dergelijke voorwaarden niet gelden.
55 § 188 InvFG 2011 heeft betrekking op buitenlandse beleggingsfondsen en preciseert dat een beleggingsfonds, ongeacht zijn rechtsvorm, alle aan buitenlands recht onderworpen activa omvat die volgens de wet, de statuten of de feitelijke praktijk in overeenstemming met de beginselen van risicospreiding zijn belegd. § 188 heeft dus tot doel niet-ingezeten entiteiten die voldoen aan de voorwaarde inzake de belegging van de fondsen volgens de beginselen van risicospreiding, onder de regeling voor ingezeten beleggingsfondsen te brengen.
56 Volgens de verwijzende rechter heeft § 186 InvFG 2011 met name tot doel te waarborgen dat het beleggingsfonds geen afschermende werking heeft en dat alleen de deelnemers worden belast, terwijl § 188 InvFG 2011 tot doel heeft de gelijke fiscale behandeling van ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen te waarborgen, zodat niet-ingezeten beleggingsfondsen evenmin een afschermende werking hebben en de belasting wordt geheven op het niveau van de deelnemers.
57 In dit verband heeft een beleggingsfonds als Franklin volgens de vaststellingen van het Bundesfinanzgericht in de loop van de nationale gerechtelijke procedure, die in punt 17 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, en die van de verwijzende rechter, dezelfde kenmerken als een Oostenrijks beleggingsfonds en een icbe in de zin van richtlijn 2009/65. Een dergelijk beleggingsfonds is dus op grond van zijn activiteit en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties vergelijkbaar met de in § 186 InvFG 2011 bedoelde ingezeten instellingen.
58 In tegenstelling tot ingezeten beleggingsfondsen heeft Franklin echter rechtspersoonlijkheid en komt zij in dit verband, overeenkomstig de vaststellingen van het Bundesfinanzgericht in de loop van de nationale gerechtelijke procedure, overeen met een ingezeten vennootschap waaraan de inkomsten ook volgens de algemene regels moesten worden toegerekend.
59 Derhalve moet worden onderzocht of de omstandigheid dat Franklin rechtspersoonlijkheid bezit, een dergelijke entiteit in het licht van §§ 186 en 188 InvFG 2011 in een andere situatie plaatst dan ingezeten beleggingsfondsen en er dus toe leidt dat haar situatie, gelet op deze bepalingen, niet objectief vergelijkbaar is met de situatie van een ingezeten beleggingsfonds dat onder § 186 InvFG 2011 valt.
60 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat een instelling voor collectieve belegging bij statuten is opgericht, in het licht van de doelstellingen die er in wezen op gericht zijn dubbele belasting op inkomsten uit beleggingen te voorkomen en indirecte beleggingen via fondsen fiscaal op dezelfde wijze te behandelen als directe beleggingen, haar niet noodzakelijkerwijs in een andere situatie plaatst dan een instelling voor collectieve belegging die bij overeenkomst is opgericht [zie in die zin arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 73].
61 Die doelstellingen kunnen namelijk ook worden bereikt wanneer een instelling voor collectieve belegging bij statuten is opgericht, maar in haar lidstaat van vestiging is vrijgesteld van inkomstenbelasting of onder een fiscale transparantieregeling valt [arrest van 7 april 2022, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Vrijstelling van bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen), C‑342/20, EU:C:2022:276, punt 74].
62 Evenzo plaatst het feit dat een niet-ingezeten entiteit met dezelfde kenmerken als een ingezeten beleggingsfonds rechtspersoonlijkheid bezit, gelet op deze doelstellingen, haar niet noodzakelijkerwijs in een andere situatie dan een ingezeten beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid, indien de door eerstgenoemde entiteit ontvangen dividenden worden toegerekend aan haar deelnemers en in haar staat van vestiging niet worden belast op het niveau van die entiteit maar op het niveau van haar deelnemers.
63 Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in casu het geval is, met name gelet op het feit dat, ten eerste, het Bundesfinanzgericht in de loop van de nationale gerechtelijke procedure heeft vastgesteld dat Franklin al haar inkomsten over 2013 had uitgekeerd, zodat zij voor dat jaar geen Amerikaanse federale inkomstenbelasting verschuldigd was, en ten tweede, Franklin voor de in de Verenigde Staten gevestigde en onder het Oostenrijks-Amerikaanse verdrag vallende deelnemers, een verlaging van het tarief van de belasting op inkomsten uit kapitaal tot 15 % en een terugbetaling van het verschil ten opzichte van het bedrag van de ingehouden bronbelasting op inkomsten uit kapitaal van 25 % had ontvangen, zodat de belastingdienst heeft erkend dat deze deelnemers uiteindelijk begunstigden van die inkomsten waren in de zin van artikel 10 van dat verdrag.
64 Hieruit volgt dat op de eerste en de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 63 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er geen sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal wanneer een nationale regeling tot gevolg heeft dat een niet-ingezeten entiteit die enerzijds dezelfde kenmerken heeft als een icbe in de zin van richtlijn 2009/65 en anderzijds rechtspersoonlijkheid bezit en in zoverre vergelijkbaar is met een ingezeten rechtspersoon – ook al wordt een ingezeten icbe volgens deze nationale regeling als fiscaal transparant beschouwd en kan zij niet als rechtspersoon optreden – wordt uitgesloten van teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal, op voorwaarde dat de door de niet-ingezeten entiteit ontvangen inkomsten worden toegerekend aan haar deelnemers en in haar staat van vestiging niet worden belast op het niveau van die entiteit, maar op het niveau van haar deelnemers.
Derde vraag
65 Gezien het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
66 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 63 VWEU moetaldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal wanneer een nationale regeling tot gevolg heeft dat een niet-ingezeten entiteit die enerzijds dezelfde kenmerken heeft als een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) in de zin van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en anderzijds rechtspersoonlijkheid bezit en in zoverre vergelijkbaar is met een ingezeten rechtspersoon – ook al wordt een ingezeten icbe volgens deze nationale regeling als fiscaal transparant beschouwd en kan zij niet als rechtspersoon optreden – wordt uitgesloten van teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal, op voorwaarde dat de door de niet-ingezeten entiteit ontvangen inkomsten worden toegerekend aan haar deelnemers en in haar staat van vestiging niet worden belast op het niveau van die entiteit, maar op het niveau van haar deelnemers.
ondertekeningen