Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 juli 2025

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 juli 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
3 juli 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 juli 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 72 – Normale waarde – Artikel 80 – Herziening van de maatstaf van heffing – Moedermaatschappij die diensten voor haar dochterondernemingen verricht in het kader van het actieve beheer van die ondernemingen – Vaststelling van de normale waarde ”

In zaak C‑808/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden) bij beslissing van 21 december 2023, ingekomen bij het Hof op 27 december 2023, in de procedure

Högkullen AB

tegen

Skatteverk,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, A. Kumin (rapporteur), I. Ziemele en S. Gervasoni, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Högkullen AB, vertegenwoordigd door M. Hedin en J. van der Gronden,

–        de Skatteverk, vertegenwoordigd door A. Möller, rättslig expert,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Björkland en P. Carlin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 maart 2025,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 72 en 80 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Högkullen AB en de Skatteverk (belastingdienst, Zweden; hierna: „belastingdienst”) over de vaststelling van de normale waarde van de diensten die Högkullen in 2016 ten behoeve van haar dochterondernemingen heeft verricht.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 2, van de btw-richtlijn bepaalt:

„Het gemeenschappelijke [stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw)] berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvond.

Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.

[...]”

4        Artikel 72 van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt als ‚normale waarde’ beschouwd het volledige bedrag dat een afnemer, om de desbetreffende goederen of diensten op dat tijdstip te verkrijgen, in dezelfde handelsfase als waarin de goederenlevering of de dienst wordt verricht, op het tijdstip van die verrichting en bij vrije mededinging zou moeten betalen aan een zelfstandige leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van de lidstaat waar de verrichting belastbaar is.

Indien geen vergelijkbare goederenlevering of dienst voorhanden is, wordt onder ‚normale waarde’ het volgende verstaan:

1)      met betrekking tot goederen, een waarde die niet lager is dan de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, dan de kostprijs, berekend op het tijdstip waarop de levering wordt verricht;

2)      met betrekking tot diensten, een waarde die niet lager is dan de door de belastingplichtige voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven.”

5        Artikel 73 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor andere goederenleveringen en diensten dan die bedoeld in de artikelen 74 tot en met 77 omvat de maatstaf van heffing alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de afnemer of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houden.”

6        Artikel 80, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„Om belastingfraude en belastingontwijking te voorkomen, kunnen de lidstaten in de volgende gevallen bepalen dat voor goederenleveringen of diensten waarbij familiale of andere nauwe persoonlijke, bestuurlijke, eigendoms-, lidmaatschaps-, financiële of juridische banden zoals omschreven door de lidstaat bestaan, de maatstaf van heffing de normale waarde is:

a)      wanneer de tegenprestatie lager is dan de normale waarde en de afnemer geen volledig recht op aftrek uit hoofde van de artikelen 167 tot en met 171 en 173 tot en met 177 heeft;

[...]”

 Zweeds recht

7        Het hoofdgeding wordt ratione temporis beheerst door de Mervärdesskattelag (1994:200) [btw-wet (1994: 200)]. De artikelen 72, 73 en 80 van de btw-richtlijn zijn in Zweeds recht omgezet bij respectievelijk hoofdstuk 1, § 9, eerste alinea, en hoofdstuk 7, §§ 2, 3 en 3a, van deze wet.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Högkullen is de moedermaatschappij van een groep die vastgoed beheert en is actief betrokken bij het beheer van haar dochterondernemingen. Als zodanig verleende zij ten behoeve van haar dochterondernemingen in 2016 diensten op het gebied van bedrijfsbeheer, financiën, vastgoedbeheer, beleggingen, IT en personeelsadministratie voor een totaal gefactureerd bedrag van ongeveer 2,3 miljoen Zweedse kronen (SEK) (circa 204 200 EUR), waarover btw werd geheven.

9        Deze tegenprestatie werd vastgesteld volgens de zogenoemde „cost plus”-methode en bestaat uit een bedrag dat overeenkomt met de kosten die Högkullen heeft gemaakt voor het kopen en verrichten van de diensten alsook een winstmarge. In dit verband paste die vennootschap een verdeelsleutel toe waarbij een bepaald percentage van de kosten die zij maakte voor het management van de onderneming en voor zaken zoals kantoren, telefonie, IT-instrumenten, representatie en reizen werden geacht te kunnen worden toegerekend aan de diensten die werden verricht voor de dochterondernemingen. Zij was daarentegen van mening dat de „aandeelhouderskosten”, zoals kosten voor het opstellen van de jaarrekeningen, auditkosten, aan de algemene vergaderingen verbonden kosten en kosten voor het ophalen van kapitaal geen verband hielden met de verrichte diensten. Deze kosten zijn dus volledig buiten beschouwing gelaten bij de berekening van die tegenprestatie, evenals de kosten in verband met een geplande nieuwe uitgifte van aandelen en een beursnotering.

10      De totale door Högkullen in 2016 gedragen kosten bedroegen ongeveer 28 miljoen SEK (circa 2 484 000 EUR). Ongeveer de helft van dat bedrag had betrekking op aan btw onderworpen kosten, terwijl de overige kosten betrekking hadden op van btw vrijgestelde kosten en andere niet aan btw onderworpen kosten, zoals loonkosten. Deze vennootschap heeft alle voorbelasting afgetrokken over de door haar gemaakte kosten waarvoor btw in rekening was gebracht, met inbegrip van de btw over de „aandeelhouderskosten”.

11      De belastingdienst was van mening dat de door Högkullen ten behoeve van haar dochterondernemingen verrichte diensten waren gefactureerd tegen een prijs die onder de normale waarde ligt. Aangezien er volgens de belastingdienst geen vergelijkbare diensten op de vrije markt werden aangeboden, heeft zij de maatstaf van heffing vastgesteld op een bedrag dat overeenkwam met alle kosten die deze vennootschap voor 2016 had gedragen.

12      Nadat de Kammarrätt i Göteborg (bestuursrechter in tweede aanleg Göteborg, Zweden) bij arrest van 3 maart 2021 het besluit van de belastingdienst tot herziening van de maatstaf van heffing van Högkullen in tweede aanleg had bevestigd, heeft Högkullen tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden), de verwijzende rechter.

13      De verwijzende rechter herinnert eraan dat krachtens artikel 80, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn maatregelen kunnen worden genomen om te waarborgen dat de maatstaf van heffing de normale waarde is, wanneer er bestuurlijke banden bestaan tussen de betrokken belastingplichtigen, de tegenprestatie lager is dan de normale waarde en de afnemer geen volledig recht op aftrek van de btw heeft. Terwijl in casu aan de eerste en de derde voorwaarde is voldaan, blijft er twijfel bestaan over wat onder „normale waarde” moet worden verstaan.

14      De partijen in het bij deze rechter aanhangige geding verschillen van mening over de vraag of artikel 72, eerste alinea, van de btw-richtlijn kan worden toegepast om de normale waarde te bepalen van diensten die een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen verricht. Uit deze bepaling blijkt met name dat het begrip „normale waarde” doelt op het volledige bedrag dat een afnemer bij vrije mededinging zou moeten betalen aan een zelfstandige dienstverrichter om de desbetreffende diensten te verkrijgen.

15      Högkullen stelt in dat verband dat de verschillende diensten die een moedermaatschappij ten behoeve van haar dochterondernemingen verricht, afzonderlijk moeten worden beoordeeld en dat overeenkomstige diensten op de vrije markt kunnen worden verworven. De belastingdienst is daarentegen van mening dat het actieve beheer van de dochterondernemingen door de moedermaatschappij één enkele samenhangende dienst is, waarvan het equivalent niet bestaat tussen onafhankelijke partijen op de vrije markt. Aangezien het gaat om diensten die eigen zijn aan de groep die wordt gevormd door de moedermaatschappij en haar dochterondernemingen, kan de normale waarde ervan niet worden vastgesteld volgens de bepalingen van artikel 72, eerste alinea, van de btw-richtlijn, maar moet zij worden bepaald op basis van de bepalingen van de tweede alinea van dat artikel 72.

16      Volgens de verwijzende rechter is het noodzakelijk dat het Hof duidelijkheid verschaft over de vraag of, in navolging van de belastingdienst, kan worden aangenomen dat er op de vrije markt geen diensten beschikbaar zijn die vergelijkbaar zijn met het soort diensten in kwestie en dat het derhalve in overeenstemming is met de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn om de normale waarde in dat geval steeds vast te stellen op basis van de alternatieve regel van artikel 72, tweede alinea, van deze richtlijn.

17      Wat artikel 72, tweede alinea, betreft, bestaat er ook een meningsverschil tussen de partijen in het bij deze rechter aanhangige geding. Volgens deze bepaling wordt onder normale waarde verstaan een waarde die niet lager is dan de door de belastingplichtige voor het verrichten van de dienst gedane uitgaven. Volgens Högkullen heeft de „cost plus”-methode die zij heeft gehanteerd om de betrokken tegenprestatie te berekenen, tot gevolg dat deze ten minste gelijk is aan de kosten die zij voor het verrichten van de diensten heeft gemaakt. De belastingdienst is daarentegen van mening dat alle kosten van de moedermaatschappij kosten voor het verlenen van diensten aan dochterondernemingen zijn.

18      De verwijzende rechter wenst derhalve te vernemen of het, wanneer de enige activiteit van een moedermaatschappij bestaat in het actief beheren van haar dochterondernemingen en deze vennootschap alle voorbelasting over haar kosten in aftrek heeft gebracht, in overeenstemming is met de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn om alle kosten van deze vennootschap, daaronder begrepen de kosten van de aandeelhouders, aan te merken als kosten die dezelfde vennootschap heeft gemaakt voor het verrichten van diensten ten behoeve van haar dochterondernemingen.

19      In deze omstandigheden heeft de Högsta förvaltningsdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het met de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn verenigbaar dat wanneer een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen diensten verricht als die welke in het onderhavige geding aan de orde zijn, deze diensten bij de toepassing van de nationale bepalingen over de herwaardering van de maatstaf van heffing altijd worden aangemerkt als [diensten die eigen zijn aan de groep,] waarvan de normale waarde niet kan worden vastgesteld door middel van een vergelijking als bedoeld in artikel 72, eerste alinea, van die richtlijn?

2)      Is het met de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn verenigbaar dat bij de toepassing van de nationale bepalingen over de herwaardering van de maatstaf van heffing wordt aangenomen dat de totale kosten van een moedermaatschappij, daaronder begrepen de kosten voor het aantrekken van kapitaal en de aandeelhouderskosten, kosten vormen die de moedermaatschappij heeft gemaakt voor het verrichten van diensten ten behoeve van haar dochterondernemingen, wanneer de enige activiteit van de moedermaatschappij bestaat in het actieve beheer van haar dochterondernemingen en zij alle voorbelasting over haar verwervingen in aftrek heeft gebracht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

20      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de diensten die een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen verricht in het kader van het actieve beheer van deze dochterondernemingen, in alle gevallen door de belastingdienst worden beschouwd als één enkele prestatie, zodat de normale waarde van deze diensten niet kan worden vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode van artikel 72, eerste alinea, van deze richtlijn.

21      Voor de beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat volgens de algemene regel van artikel 73 van de btw-richtlijn de maatstaf van heffing voor andere goederenleveringen en diensten dan die bedoeld in de artikelen 74 tot en met 77 ervan, alles omvat wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de afnemer of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van deze handelingen verband houden. Het gaat dus om de tussen partijen overeengekomen en door de belastingplichtige daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie, en niet om een volgens objectieve criteria geschatte waarde, zoals de marktwaarde of een door de belastingdienst vastgestelde referentiewaarde (zie in die zin arresten van 7 november 2013, Tulică en Plavoşin, C‑249/12 en C‑250/12, EU:C:2013:722, punt 33, en 25 november 2021, Amper Metal, C‑334/20, EU:C:2021:961, punt 28).

22      Om belastingfraude en belastingontwijking te voorkomen, stelt artikel 80, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn een uitzondering op de algemene regel van artikel 73 van de btw-richtlijn vast (zie in die zin arrest van 25 november 2021, Amper Metal, C‑334/20, EU:C:2021:961, punt 29), voor zover op grond daarvan kan worden aangenomen dat de maatstaf van heffing de normale waarde van de handeling is wanneer, ten eerste, deze handeling een goederenlevering of dienst is waarbij familiale of andere nauwe persoonlijke, bestuurlijke, eigendoms-, lidmaatschaps-, financiële of juridische banden bestaan, ten tweede, de tegenprestatie lager is dan de normale waarde en, ten derde, de afnemer geen volledig recht op aftrek heeft.

23      Wat in casu de diensten betreft die Högkullen voor haar dochterondernemingen heeft verricht, staat vast dat is voldaan aan de eerste en de derde in het vorige punt genoemde voorwaarde voor toepassing van artikel 80, lid 1, onder a), van de btw-richtlijn. Daarentegen bestaat er twijfel over de toepassing van de tweede voorwaarde, betreffende de „normale waarde”.

24      Dat begrip wordt in artikel 72, eerste alinea, van de btw-richtlijn gedefinieerd als „het volledige bedrag dat een afnemer, om de desbetreffende goederen of diensten op dat tijdstip te verkrijgen, in dezelfde handelsfase als waarin de goederenlevering of de dienst wordt verricht, op het tijdstip van die verrichting en bij vrije mededinging zou moeten betalen aan een zelfstandige leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van de lidstaat waar de verrichting belastbaar is”.

25      De belastingdienst betoogt dat het in omstandigheden als die van het hoofdgeding principieel niet mogelijk is om overeenkomstig artikel 72, eerste alinea, een normale waarde vast te stellen, aangezien het actieve beheer van de dochterondernemingen door een moedermaatschappij één enkele samenhangende dienst vormt waarvan het equivalent niet bestaat tussen onafhankelijke partijen op de vrije markt.

26      In dat verband is het vaste rechtspraak dat wanneer een handeling uit een reeks aspecten en verrichtingen bestaat, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarin die handeling plaatsvindt, teneinde te bepalen of deze handeling voor de toepassing van de btw aanleiding geeft tot twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel tot één enkele prestatie (arresten van 18 april 2024, Companhia União de Crédito Popular, C‑89/23, EU:C:2024:333, punt 34, en 17 oktober 2024, Digital Charging Solutions, C‑60/23, EU:C:2024:896, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In het bijzonder volgt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw‑richtlijn weliswaar dat elke handeling voor de toepassing van de btw normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, maar mag de handeling die economisch gezien uit één enkele prestatie bestaat niet kunstmatig worden opgesplitst omdat anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele prestatie wanneer meerdere aspecten of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen (arresten van 18 april 2024, Companhia União de Crédito Popular, C‑89/23, EU:C:2024:333, punt 35, en 17 oktober 2024, Digital Charging Solutions, C‑60/23, EU:C:2024:896, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Bovendien moeten meerdere, formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, in bepaalde omstandigheden als één enkele prestatie worden beschouwd wanneer zij niet zelfstandig zijn (arresten van 18 april 2024, Companhia União de Crédito Popular, C‑89/23, EU:C:2024:333, punt 36, en 17 oktober 2024, Digital Charging Solutions, C‑60/23, EU:C:2024:896, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Dat is met name het geval wanneer een of meer bestanddelen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere bestanddelen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een criterium dat in dit verband in aanmerking moet worden genomen is dat de prestatie vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument geen zelfstandig doel heeft. Een prestatie moet dus als ondergeschikt aan een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter (arresten van 18 april 2024, Companhia União de Crédito Popular, C‑89/23, EU:C:2024:333, punt 37, en 17 oktober 2024, Digital Charging Solutions, C‑60/23, EU:C:2024:896, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In deze context is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht of dat afzonderlijke vergoedingen zijn overeengekomen, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of moet worden geconcludeerd dat er sprake is van meerdere onderscheiden en onafhankelijke handelingen dan wel van één enkele economische handeling (zie in die zin arresten van 25 februari 1999, CPP, C‑349/96, EU:C:1999:93, punt 31, en 2 december 2010, Everything Everywhere, C‑276/09, EU:C:2010:730, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu waren de door Högkullen ten behoeve van haar dochterondernemingen verrichte diensten meer in het bijzonder diensten op het gebied van bedrijfsbeheer, financiën, vastgoedbeheer, beleggingen, IT en personeelsadministratie.

32      Gelet op de in de punten 26 tot en met 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kan niet worden geoordeeld dat dergelijke diensten in beginsel zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één ondeelbare economische prestatie en dus één enkele prestatie vormen.

33      Zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, lijken deze diensten, ook al worden zij gezamenlijk verricht, immers elk een eigen en herkenbaar karakter te hebben. Voorts kan het feit dat elk van de dochterondernemingen aan Högkullen een totaalprijs betaalt voor alle diensten die zij haar verleent, niet beslissend zijn voor diensten binnen de groep, aangezien de groep anders zelf invloed zou kunnen uitoefenen op de btw-kwalificatie van deze diensten middels de overeengekomen vergoedingsregeling.

34      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 72 en 80 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de diensten die een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen verricht in het kader van het actieve beheer van deze dochterondernemingen, in alle gevallen door de belastingdienst worden beschouwd als één enkele prestatie, zodat de normale waarde van deze diensten niet kan worden vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode van artikel 72, eerste alinea, van deze richtlijn.

 Tweede vraag

35      Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter in essentie om uitlegging van artikel 72, tweede alinea, van de btw-richtlijn.

36      In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze vraag berust op de premisse dat er, wanneer er sprake is van actief beheer van haar dochterondernemingen door een moedermaatschappij, op basis van de uitlegging van de btw-richtlijn kan worden aangenomen dat er geen vergelijkbare diensten op de vrije markt verkrijgbaar zijn. Indien deze premisse juist is, moet worden vastgesteld of het in overeenstemming met deze richtlijn is om in dat geval de normale waarde steeds vast te stellen op basis van het unieke karakter van de betrokken diensten, volgens de alternatieve regel van artikel 72, tweede alinea, van die richtlijn.

37      Zoals blijkt uit de motivering van het antwoord op de eerste vraag, kan de stelling dat de diensten die een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen verricht in het kader van het actieve beheer van deze dochterondernemingen in alle gevallen één enkele prestatie vormen, niet worden aanvaard.

38      In die omstandigheden behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 72 en 80 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de diensten die een moedermaatschappij voor haar dochterondernemingen verricht in het kader van het actieve beheer van deze dochterondernemingen, in alle gevallen door de belastingdienst worden beschouwd als één enkele prestatie, zodat de normale waarde van deze diensten niet kan worden vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode van artikel 72, eerste alinea, van deze richtlijn.

ondertekeningen