Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 augustus 2025
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 augustus 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
1 augustus 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 2011/96/EU – Artikel 4, lid 1, onder a) – Verbod om de door de moedermaatschappij ontvangen winst te belasten – Voorkoming van dubbele belasting van dividenden – Werkingssfeer – Regionale belasting over productieactiviteiten – Opname van 50 % van de door de moedermaatschappij ontvangen dividenden in de heffingsgrondslag van deze belasting ”
In de gevoegde zaken C‑92/24 tot en met C‑94/24,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte di giustizia tributaria di secondo grado della Lombardia (belastingrechter in tweede aanleg Lombardije, Italië) bij beslissingen van 6 oktober 2023, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2024, in de procedures
Banca Mediolanum SpA
tegen
Agenzia delle Entrate – Direzione regionale della Lombardia,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, kamerpresident, N. Jääskinen, A. Arabadjiev, M. Condinanzi en R. Frendo (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– Banca Mediolanum SpA, vertegenwoordigd door G. Escalar en A. Siragusa, avvocati,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Galluzzo, avvocato dello Stato,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Ferrand, W. Roels en P. Rossi als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 maart 2025,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Banca Mediolanum SpA en de Agenzia delle Entrate – Direzione Regionale della Lombardia (belastingdienst, regionale directie Lombardije, Italië; hierna: „belastingdienst”) inzake verzoeken om gedeeltelijke teruggaaf van de imposta regionale sulle attività produttive (regionale belasting over productieactiviteiten; hierna: „IRAP”).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Overweging 4 van richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 tot wijziging van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2004, L 7, blz. 41), bepaalde:
„In artikel 2 van richtlijn 90/435/EEG [van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6)] worden de vennootschappen omschreven die binnen haar werkingssfeer vallen. De bijlage omvat een lijst van vennootschappen waarop de richtlijn van toepassing is. [...]”
4 Overwegingen 1 en 3 van richtlijn 2011/96 luiden:
„(1) Richtlijn [90/435] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd [...]. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.
[...]
(3) Deze richtlijn strekt ertoe dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belastingheffing van zulke inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren.”
5 Artikel 2 van richtlijn 2011/96 luidt als volgt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) ‚vennootschap van een lidstaat’ iedere vennootschap:
[...]
iii) die [...], zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de in bijlage I, deel B, genoemde belastingen of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van die belastingen;
[...]”
6 In de versie van vóór de wijzigingen die zijn aangebracht bij richtlijn 2014/86/EU van de Raad van 8 juli 2014 (PB 2014, L 219, blz. 40), die de lidstaten uiterlijk op 31 december 2015 in hun nationaal recht moesten omzetten, bepaalde artikel 4, lid 1 van richtlijn 2011/96:
„Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
a) ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;
b) ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.”
7 Sinds de bij richtlijn 2014/86 aangebrachte wijzigingen luidt artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96 als volgt:
„[...]
a) ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst voor zover die winst niet aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij, en deze winst belasten voor zover die winst aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij”.
8 Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/96 bepaalt:
„Iedere lidstaat blijft bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij.
Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.”
9 In bijlage I, deel B, van deze richtlijn, met als opschrift „Lijst van de in artikel 2, onder a), punt iii), bedoelde belastingen” worden de volgende belastingen genoemd:
„[...]
– imposta sul reddito delle società in Italië,
[...]”
Italiaans recht
10 Decreto del Presidente della Repubblica n. 917 – Approvazione del testo unico delle imposte sui redditi (presidentieel besluit nr. 917 tot goedkeuring van de geconsolideerde wet op de inkomstenbelasting) van 22 december 1986 (gewoon supplement nr. 126 bij GURI nr. 302 van 31 december 1986; hierna: „TUIR”), bepaalt in artikel 89:
„[...]
2. De winst die [...] wordt uitgekeerd, ongeacht de vorm en de benaming ervan, wordt niet in aanmerking genomen voor het inkomen in het belastingjaar waarin zij wordt ontvangen, aangezien 95 % ervan niet wordt opgenomen in het inkomen van de ontvangende vennootschap of entiteit. [...]
[...]”
11 Decreto legislativo n. 446 – Istituzione dell’imposta regionale sulle attività produttive, revisione degli scaglioni, delle aliquote e delle detrazioni dell’Irpef e istituzione di una addizionale regionale a tale imposta, nonché riordino della disciplina dei tributi locali (wetsbesluit nr. 446 tot invoering van de regionale belasting op productieactiviteiten, herziening van de schijven, de tarieven en de aftrek van de inkomstenbelasting, invoering van een aanvullende regionale belasting op deze belasting, en herziening van de lokale belastingregeling) van 15 december 1997 (gewoon supplement nr. 252 bij GURI nr. 298 van 23 december 1997; hierna: „wetsbesluit nr. 446/1997”), bepaalt in artikel 2:
„1. De [IRAP] wordt geheven over de gewoonlijke uitoefening van een zelfstandige activiteit die is gericht op de productie van of de handel in goederen of op het verrichten van diensten. [...]
[...]”
12 Artikel 4 van dit wetsbesluit luidt:
„1. De [IRAP] wordt geheven over de netto productiewaarde die voortvloeit uit de op het grondgebied van de regio uitgeoefende activiteit.
[...]”
13 Wetsbesluit nr. 446/1997 is gewijzigd bij legge n. 244 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge finanziaria 2008) [wet nr. 244 inzake de jaarbegroting en meerjarenbegroting van de staat (begrotingswet voor 2008)] van 24 december 2007 (gewoon supplement nr. 285 bij GURI nr. 300 van 28 december 2007) (hierna: „gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997”). Artikel 6 van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997, met als opschrift „Vaststelling van de netto productiewaarde van banken en van andere financiële entiteiten en vennootschappen”, bepaalt:
„1. [...] de heffingsgrondslag wordt bepaald door de rekenkundige som van de volgende posten van de overeenkomstig de balans opgestelde winst-en-verliesrekening [...]:
a) de netto bancaire opbrengst verminderd met 50 % van de dividenden;
[...]”
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
14 In de belastingjaren 2014 en 2015 bezaten Banca Mediolanum, een bank die fiscaal in Italië is gevestigd, en Mediolanum SpA, een dochteronderneming van Banca Mediolanum die eveneens fiscaal in Italië was gevestigd en door deze bank was overgenomen vóór de instelling van de gerechtelijke procedures die ten grondslag liggen aan de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, deelnemingen in verschillende vennootschappen die fiscaal in andere lidstaten van de Europese Unie waren gevestigd.
15 Banca Mediolanum en Mediolanum ontvingen dividenden van deze dochterondernemingen en hebben overeenkomstig artikel 89, lid 2, TUIR 5 % daarvan opgenomen in de heffingsgrondslag van de imposta sur reddito delle società (vennootschapsbelasting; hierna: „IRES”) als bedoeld in bijlage I, deel B, bij richtlijn 2011/96.
16 In hun hoedanigheid van financiële intermediairs namen deze vennootschappen overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997 tevens 50 % van deze dividenden op in de heffingsgrondslag van de IRAP.
17 Vervolgens heeft Banca Mediolanum, die meende dat deze bepaling in strijd is met artikel 4 van richtlijn 2011/96, bij de belastingdienst drie verzoeken om teruggaaf ingediend voor het deel van de IRAP dat voortvloeide uit de opname in de heffingsgrondslag van deze belasting van 50 % van de dividenden die zij van de in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen had ontvangen.
18 De belastingdienst heeft deze verzoeken afgewezen op grond dat artikel 6, lid 1, onder a), van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997 niet in strijd is met artikel 4 van richtlijn 2011/96, aangezien deze bepaling uitsluitend van toepassing is op de inkomstenbelasting en niet op de IRAP.
19 Banca Mediolanum heeft tegen de afwijzende besluiten van de belastingdienst beroep ingesteld bij de Commissione tributaria provinciale di Milano (belastingrechter in eerste aanleg Milaan, Italië), die deze besluiten bij drie uitspraken heeft bevestigd.
20 Daarop heeft Banca Mediolanum tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Corte di giustizia tributaria di secondo grado della Lombardia (belastingrechter in tweede aanleg Lombardije, Italië), de verwijzende rechter.
21 Onder verwijzing naar artikel 4 van richtlijn 2011/96 in de versie van vóór de bij richtlijn 2014/86 aangebrachte wijziging, is de verwijzende rechter van oordeel dat het uit dit artikel 4 voortvloeiende verbod om de winstuitkering van een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij voor meer dan 5 % ervan als belastbare winst te behandelen, ook van toepassing zou kunnen zijn op de IRAP.
22 In dit verband brengt de verwijzende rechter in herinnering dat de IRAP, overeenkomstig de artikelen 2 en 4 van wetsbesluit nr. 446/1997, waarbij deze belasting is ingevoerd, ten eerste wordt geheven over de gewoonlijke uitoefening van een zelfstandige activiteit die is gericht op de productie van of de handel in goederen of op het verrichten van diensten, en ten tweede wordt toegepast op de netto productiewaarde die voortvloeit uit de op het grondgebied van de betrokken Italiaanse regio uitgeoefende activiteit.
23 Deze rechter is echter van oordeel dat uit de arresten van 17 mei 2017, AFEP e.a. (C‑365/16, EU:C:2017:378), en X (C‑68/15, EU:C:2017:379), volgt dat artikel 4 van richtlijn 2011/96 de lidstaten verbiedt om meer dan 5 % van het bedrag van dividendenuitkeringen aan in een lidstaat gevestigde moedermaatschappijen door hun in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen, in welke vorm dan ook te belasten.
24 Indien de IRAP kan worden geacht onder dit verbod te vallen, is artikel 6, lid 1, onder a), van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997 volgens deze rechter onverenigbaar met richtlijn 2011/96, aangezien deze bepaling banken en andere financiële intermediairs die moedermaatschappijen in de zin van deze richtlijn zijn, verplicht om IRAP te heffen op 50 % van de dividenden die deze vennootschappen hebben ontvangen van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen die voor de toepassing van deze richtlijn als dochterondernemingen worden aangemerkt.
25 Tegen deze achtergrond heeft de Corte di giustizia tributaria di secondo grado della Lombardia in elk van de bij haar aanhangige beroepsprocedures de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Is de door de Italiaanse Republiek in artikel 6, lid 1, van [gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997] neergelegde eis om 50 % van de dividenden die in Italië gevestigde financiële intermediairs die zijn aan te merken als moedermaatschappijen in de zin van [richtlijn 2011/96], hebben ontvangen van in andere lidstaten [...] gevestigde vennootschappen die zijn aan te merken als dochterondernemingen in de zin van die richtlijn, te onderwerpen aan de heffing van de IRAP, terwijl die moedermaatschappijen het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat betrekking heeft op die winst en is betaald door de dochterondernemingen niet mogen aftrekken van de IRAP, verenigbaar met het verbod van artikel 4 van die richtlijn om de winst die de in een lidstaat gevestigde moedermaatschappijen heeft ontvangen van in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen te belasten tegen een percentage dat hoger is dan 5 % van het bedrag in kwestie?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
26 Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof in voorkomend geval de voorgelegde vragen te herformuleren. Het is in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven [arrest van 30 april 2024, M.N. (EncroChat), C‑670/22, EU:C:2024:372, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
27 Met betrekking tot de fiscale behandeling van andere winst die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert dan die bij de liquidatie van deze dochteronderneming, laat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/96 de lidstaten uitdrukkelijk de keuze tussen het stelsel van lid 1, onder a) (hierna: „vrijstellingsregeling”), en het stelsel van lid 1, onder b) (zie in die zin arrest van 13 maart 2025, John Cockerill, C‑135/24, EU:C:2025:176, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een lidstaat voor een van deze systemen heeft gekozen, is de bepaling inzake het andere systeem niet relevant (zie in die zin arresten van 19 december 2019, Brussels Securities, C‑389/18, EU:C:2019:1132, punt 32, en 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Bovendien bepaalt artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/96 dat de lidstaten bevoegd blijven om met name te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming van de moedermaatschappij in het kapitaal van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Uit deze bepaling volgt ook dat indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, een dergelijk bedrag niet hoger mag zijn dan 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst (arresten van 17 mei 2017, AFEP e.a., C‑365/16, EU:C:2017:378, punt 23, en 17 mei 2017, X, C‑68/15, EU:C:2017:379, punt 72).
29 In het onderhavige geval blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de Italiaanse Republiek de vrijstellingsregeling toepast. Naast het feit dat 5 % van de dividenduitkeringen van dochterondernemingen aan hun in Italië gevestigde moedermaatschappijen overeenkomstig artikel 89, lid 2, TUIR, wordt belast uit hoofde van de IRES, vereist de nationale regeling echter in wezen dat 50 % van deze dividenden, ongeacht de oorsprong ervan, wordt opgenomen in de heffingsgrondslag van een andere belasting, namelijk de IRAP.
30 Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een lidstaat die voor de vrijstellingsregeling heeft gekozen, meer dan 5 % van de dividenden kan belasten die in die lidstaat gevestigde financiële intermediairs, als moedermaatschappijen in de zin van deze richtlijn, ontvangen van hun in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen, ook wanneer deze belasting geen vennootschapsbelasting is maar die dividenden of een deel ervan worden opgenomen in de heffingsgrondslag ervan.
31 Uit vaste rechtspraak volgt, ten eerste, dat bij de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 25 februari 2025, BSH Hausgeräte, C‑339/22, EU:C:2025:108, punt 27). Ten tweede kan een uitlegging van een bepaling van het Unierecht er niet toe leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen. Wanneer de betekenis van een bepaling van het Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof dus niet van deze uitlegging afwijken (arresten van 25 januari 2022, VYSOČINA WIND, C‑181/20, EU:C:2022:51, punt 39, en 13 oktober 2022, Gmina Wieliszew, C‑698/20, EU:C:2022:787, punt 83).
32 Op tekstueel vlak, in de eerste plaats, blijkt uit de tekst van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96 duidelijk dat een lidstaat die voor de vrijstellingsregeling heeft gekozen, zich moet onthouden van het belasten van de winst die een in die lidstaat gevestigde moedermaatschappij ontvangt van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen.
33 Wat in dit verband de versie van deze bepaling betreft die voortvloeit uit de bij richtlijn 2014/86 ingevoerde wijziging, heeft het Hof vastgesteld dat de toepassing van die bepaling niet beperkt is tot een specifieke belasting (zie in die zin arrest van 17 mei 2017, AFEP e.a., C‑365/16, EU:C:2017:378, punten 5 en 33). Het Hof heeft dit ook vastgesteld met betrekking tot artikel 4, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 90/435 (zie in die zin arrest van 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 47), dat overeenkomt met de versie van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96 die de verwijzende rechter en alle partijen in hun schriftelijke opmerkingen hebben vermeld.
34 Zo heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/86, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een fiscale maatregel van de vestigingsstaat van een moedermaatschappij waarbij wordt voorzien in de inning van een belasting bij de dividenduitkering door de moedermaatschappij waarvan de heffingsgrondslag bestaat uit de bedragen van de uitgekeerde dividenden, met inbegrip van die welke afkomstig zijn van de niet-ingezeten dochterondernemingen van de moedermaatschappij (arrest van 17 mei 2017, AFEP e.a., C‑365/16, EU:C:2017:378, punt 35).
35 Derhalve moet artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/96, vanuit tekstueel oogpunt, aldus worden uitgelegd dat de daarin vastgelegde vrijstellingsregeling elke belasting betreft waarvan de heffingsgrondslag de dividenden omvat die een moedermaatschappij ontvangt van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen.
36 Op contextueel vlak, in de tweede plaats, moet in herinnering worden gebracht dat in overweging 4 van richtlijn 2003/123, waarbij richtlijn 90/435 – waarvan richtlijn 2011/96, volgens overweging 1 ervan, een herschikking is – is gewijzigd, staat te lezen dat in artikel 2 van richtlijn 90/435 is bepaald welke vennootschappen binnen haar werkingssfeer vallen en dat de bijlage bij deze richtlijn een lijst omvat van vennootschappen waarop zij van toepassing is.
37 In dit verband worden in artikel 2, onder a), iii), van richtlijn 2011/96 en bijlage I, deel B, bij deze richtlijn, met het oog op de aanwijzing van de vennootschappen van de lidstaten die worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, de nationale belastingen genoemd waaraan deze vennootschappen op normale wijze zijn onderworpen (zie naar analogie arrest van 8 juni 2000, Epson Europe, C‑375/98, EU:C:2000:302, punt 22).
38 Anders dan de Italiaanse regering betoogt, bepaalt artikel 2 van richtlijn 2011/96 weliswaar de subjectieve werkingssfeer van deze richtlijn, maar is dit artikel niet relevant voor de bepaling van de materiële werkingssfeer ervan. Het feit dat de IRAP geen deel uitmaakt van de in bijlage I, deel B, bij deze richtlijn vermelde belastingen, waarnaar artikel 2, onder a), iii), van die richtlijn verwijst, betekent dus geenszins dat deze belasting is uitgesloten van de materiële werkingssfeer daarvan.
39 Op teleologisch vlak, in de derde en laatste plaats, beoogt richtlijn 2011/96, zoals blijkt uit overweging 3 ervan, om dubbele belastingheffing van winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren.
40 Voorts beoogt richtlijn 2011/96 volgens de rechtspraak van het Hof, met name met de in artikel 4, lid 1, onder a), ervan bedoelde regeling, ter verwezenlijking van de doelstelling dat de winstuitkeringen van een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij fiscaal neutraal zijn, te voorkomen dat deze winst economisch gezien dubbel wordt belast, of met andere woorden, te voorkomen dat winstuitkeringen een eerste keer worden belast op het niveau van de dochteronderneming en een tweede keer op het niveau van de moedermaatschappij (zie in die zin en naar analogie arrest van 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 45; zie in die zin ook arrest van 13 maart 2025, John Cockerill, C‑135/24, EU:C:2025:176, punt 33).
41 Aangezien deze richtlijn beoogt om te voorkomen dat die winst „economisch gezien” dubbel wordt belast, moet derhalve worden geoordeeld dat de vrijstellingsregeling ziet op elke belasting in de lidstaat van vestiging van de moedermaatschappij, ongeacht de aard van die belasting, waarvan de heffingsgrondslag deze winst, al is het slechts een deel ervan, omvat.
42 In het onderhavige geval bepaalt artikel 6, lid 1, van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997 dat de heffingsgrondslag van de IRAP voor financiële intermediairs bestaat uit de rekenkundige som van meerdere elementen, waaronder de netto bancaire opbrengst verminderd met 50 % van de dividenden, zoals opgenomen in punt a) van deze bepaling.
43 Aangezien de netto bancaire opbrengst, zoals de Italiaanse regering preciseert, het totaal aan dividenden omvat, heeft artikel 6, lid 1, onder a), van gewijzigd wetsbesluit nr. 446/1997 tot gevolg dat 50 % van de dividenden, ongeacht de herkomst ervan, wordt opgenomen in de heffingsgrondslag van de door de financiële intermediairs verschuldigde IRAP.
44 Tegen deze achtergrond moet worden vastgesteld dat de vrijstellingsregeling zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan dividenden die een moedermaatschappij van haar in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen ontvangt, kunnen worden opgenomen in de heffingsgrondslag van een belasting zoals de IRAP, bovenop de opname van 5 % van deze dividenden in de heffingsgrondslag van een vennootschapsbelasting zoals de IRES.
45 Ten aanzien van het argument van de Italiaanse regering dat het in het vorige punt bedoelde resultaat in wezen kan leiden tot omgekeerde discriminatie ten nadele van een in Italië gevestigde moedermaatschappij die dividenden ontvangt van haar Italiaanse dochterondernemingen, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moet bovendien worden vastgesteld dat de aldus door deze regering geschetste situatie een zuiver interne situatie van de Italiaanse Republiek is.
46 Volgens de rechtspraak kan in een zuiver interne situatie geen beroep worden gedaan op het Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling. In een dergelijke situatie is het aan de nationale rechterlijke instanties om te beoordelen of er sprake is van door het nationale recht verboden discriminatie en, in voorkomend geval, te bepalen hoe deze moet worden opgeheven (beschikking van 5 april 2004, Mosconi en Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia, C‑3/02, EU:C:2004:224, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een lidstaat die voor de vrijstellingsregeling heeft gekozen, meer dan 5 % van de dividenden kan belasten die in die lidstaat gevestigde financiële intermediairs, als moedermaatschappijen in de zin van deze richtlijn, ontvangen van hun in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen, ook wanneer deze belasting geen vennootschapsbelasting is maar die dividenden of een deel ervan worden opgenomen in de heffingsgrondslag ervan.
Kosten
48 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij een lidstaat die voor de vrijstellingsregeling van lid 1, onder a), van dat artikel heeft gekozen, meer dan 5 % van de dividenden kan belasten die in die lidstaat gevestigde financiële intermediairs, als moedermaatschappijen in de zin van deze richtlijn, ontvangen van hun in andere lidstaten gevestigde dochterondernemingen, ook wanneer deze belasting geen vennootschapsbelasting is maar die dividenden of een deel ervan worden opgenomen in de heffingsgrondslag ervan.
ondertekeningen