Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 april 2025
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 3 april 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 3 april 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
NLARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
3 april 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Richtlijn 2011/96/EU – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor dividenden uitgekeerd door een niet-ingezeten dochteronderneming aan een ingezeten moedermaatschappij – Artikel 1, leden 2 en 3 – Antimisbruikbepaling – Kwalificatie van de dochteronderneming als een kunstmatige constructie – Stappen van een constructie – Belastingvoordeel ”
In zaak C‑228/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės (commissie voor fiscale geschillen bij de regering van de Republiek Litouwen) bij beslissing van 20 februari 2024, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2024, in de procedure
„Nordcurrent group” UAB
tegen
Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: A. Kumin, kamerpresident, T. von Danwitz (rapporteur), vicepresident van het Hof, en S. Gervasoni, rechter,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– „Nordcurrent group” UAB, vertegenwoordigd door J. Karvelė, advokatė, M. Mainionytė, I. Ščeponienė en G. Skirbutienė,
– de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en E. Kurelaitytė als gemachtigden,
– de Belgische regering, vertegenwoordigd door S. Baeyens en P. Cottin als gemachtigden,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en O. Duprat-Mazaré als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Ferrand en J. Jokubauskaitė als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015 (PB 2015, L 21, blz. 1) (hierna: „richtlijn 2011/96”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Nordcurrent group” UAB, een vennootschap naar Litouws recht (hierna: „Nordcurrent”), en de Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (nationale belastinginspectie bij het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen; hierna: „nationale belastinginspectie”) over de vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor de dividenden die zijn uitgekeerd aan Nordcurrent door haar dochteronderneming Nordcurrent Ltd (hierna: „dochteronderneming”), gevestigd in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 In de overwegingen 3 tot en met 6 van richtlijn 2011/96 staat het volgende te lezen:
„(3) Deze richtlijn strekt ertoe dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belastingheffing van zulke inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren.
(4) Hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten kunnen noodzakelijk zijn teneinde in de [Europese] Unie soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de goede werking van de interne markt te verzekeren. Deze transacties mogen niet worden belemmerd door beperkingen, nadelen of distorsies die met name voortvloeien uit de fiscale voorschriften van de lidstaten. Er moet bijgevolg voor deze hergroeperingen in concurrentie-neutrale belastingvoorschriften worden voorzien om de ondernemingen in staat te stellen zich aan te passen aan de eisen van de interne markt, hun productiviteit te vergroten en hun concurrentiepositie op de internationale markt te versterken.
(5) Deze hergroeperingen kunnen leiden tot de vorming van groepen van moeder‑ en dochtermaatschappijen.
(6) Voor de inwerkingtreding van richtlijn 90/435/EEG [van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6)] vertoonden de fiscale voorschriften betreffende de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen en waren deze in het algemeen minder gunstig dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat. De samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten werd hierdoor benadeeld ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat. Deze benadeling moest worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling teneinde hergroeperingen van vennootschappen op Unieniveau aldus te vergemakkelijken.”
4 De overwegingen 1 tot en met 8 van richtlijn 2015/121 luiden als volgt:
„(1) Richtlijn [2011/96] stelt dividenden en andere uitkeringen van winst van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij van bronbelasting en elimineert dubbele belasting van zulke inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij.
(2) Er moet op worden toegezien dat richtlijn [2011/96] niet wordt misbruikt door belastingplichtigen die onder de toepassing ervan vallen.
(3) Sommige lidstaten passen nationale of verdragsrechtelijke bepalingen toe die algemeen of specifiek gericht zijn op het aanpakken van belastingontduiking, belastingfraude of misbruikpraktijken.
(4) Deze bepalingen zijn echter wellicht niet even strikt en zijn hoe dan ook toegesneden op de specifieke kenmerken van het belastingstelsel van iedere lidstaat. Bovendien zijn er lidstaten die geen nationale of verdragsrechtelijke bepalingen ter bestrijding van misbruik hebben.
(5) Het zou dan ook zeer nuttig zijn om in richtlijn [2011/96] een gemeenschappelijke minimumbepaling ter bestrijding van misbruik op te nemen teneinde misbruik van de richtlijn te bestrijden en een consistentere toepassing in de verschillende lidstaten te bewerkstelligen.
(6) De toepassing van antimisbruikregels moet evenredig zijn en moet specifiek gericht zijn op het aanpakken van een constructie of een reeks van constructies die kunstmatig is, met andere woorden, die de economische realiteit niet weerspiegelt.
(7) Daartoe moeten de belastingdiensten van de lidstaten bij het beoordelen van de vraag of er bij een constructie of een reeks constructies sprake is van misbruik, een objectieve analyse maken van alle relevante feiten en omstandigheden.
(8) Hoewel de lidstaten gebruik moeten maken van de antimisbruikbepaling om constructies aan te pakken die in hun geheel kunstmatig zijn, kunnen zich ook gevallen voordoen waarin slechts bepaalde stappen of onderdelen van een constructie kunstmatig zijn. De lidstaten moeten de antimisbruikbepaling eveneens kunnen toepassen om die specifieke stappen of onderdelen aan te pakken, waarbij de stappen of onderdelen van de constructie die wel authentiek zijn, ongemoeid worden gelaten. Aldus zou de antimisbruikbepaling zo doeltreffend mogelijk en op evenredige wijze worden toegepast. [...]”
5 Artikel 1 van richtlijn 2011/96 bepaalt:
„1. Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
a) op uitkeringen van winst die door vennootschappen van die lidstaat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
[...]
2. De lidstaten kennen de voordelen van deze richtlijn niet toe voor een constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van deze richtlijn ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig is.
Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan.
3. Voor de toepassing van lid 2 wordt een constructie of een reeks van constructies als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
4. Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke bepalingen ter bestrijding van belastingontduiking, belastingfraude en misbruik.”
6 Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/96 luidt als volgt:
„1. Wanneer een moedermaatschappij of haar vaste inrichting, op grond van de deelgerechtigdheid van de moedermaatschappij in haar dochteronderneming, uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moeten de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting:
a) ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst voor zover die winst niet aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij, en deze winst belasten voor zover die winst aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij;
b) ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij en de vaste inrichting toestaan van de verschuldigde belasting af te trekken het gedeelte van de belasting dat betrekking heeft op die winst en betaald is door de dochteronderneming en enigerlei kleindochteronderneming, op voorwaarde dat bij iedere schakel een vennootschap en haar kleindochteronderneming onder de in artikel 2 vastgestelde definities vallen en aan de in de artikel 3 gestelde eisen voldoen, tot het bedrag van de overeenstemmende verschuldigde belasting.”
7 Artikel 6 van richtlijn 2011/96 bepaalt:
„De lidstaat onder wiens wetgeving de moedermaatschappij ressorteert, mag geen bronbelasting heffen op de winst die deze maatschappij van haar dochteronderneming ontvangt.”
Litouws recht
8 Artikel 35 van de Lietuvos Respublikos pelno mokesčio įstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake de vennootschapsbelasting; hierna: „wet inzake de vennootschapsbelasting”) bepaalt in lid 1:
„De dividenden die zijn ontvangen door een Litouwse entiteit op grond van het houden van aandelen, gedeelten van het kapitaal of andere rechten in buitenlandse entiteiten of door een vaste inrichting op grond van het houden van aan haar toegerekende aandelen, gedeelten van het kapitaal of andere rechten in buitenlandse entiteiten, zijn onderhevig aan vennootschapsbelasting tegen een tarief van 15 %, met uitzondering van de gevallen waarin de leden 2 en 3 van het onderhavige artikel voorzien. [...]”
9 Artikel 35, lid 2, van die wet luidt als volgt:
„De dividenden die zijn ontvangen door een Litouwse entiteit op grond van het houden van aandelen, gedeelten van het kapitaal of andere rechten in buitenlandse entiteiten of door een vaste inrichting op grond van het houden van aan haar toegerekende aandelen, gedeelten van het kapitaal of andere rechten in buitenlandse entiteiten, worden niet belast wanneer dergelijke buitenlandse entiteiten zijn opgericht of op enigerlei wijze zijn opgezet in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en de winsten ervan onderhevig zijn aan vennootschapsbelasting of een aan de vennootschapsbelasting gelijkwaardige belasting.”
10 Artikel 32, lid 6, van deze wet bepaalt:
„De bepalingen betreffende de vrijstelling van dividenden in [...] artikel 35, leden 2 en 3, van deze afdeling zijn niet van toepassing op een constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van richtlijn 2011/96 [...] ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig is. Een constructie kan uit verscheidene stappen of onderdelen bestaan. Een constructie of een reeks van constructies wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11 De commerciële activiteit van Nordcurrent bestaat in de ontwikkeling en distributie van computergames. In het kader van een belastingcontrole van die vennootschap in 2023 heeft de nationale belastinginspectie vastgesteld dat Nordcurrent vennootschapsbelasting had moeten betalen ten bedrage van 3 205 211,53 EUR voor dividenden die zij in 2018 en 2019 van de dochteronderneming heeft ontvangen. De nationale belastinginspectie is tot die conclusie gekomen na te hebben vastgesteld dat de dochteronderneming in die jaren viel onder het begrip „kunstmatige constructie” die niet om geldige zakelijke redenen was opgezet.
12 Daarnaast stelde de nationale belastinginspectie vast dat Nordcurrent haar belastbare winst voor die jaren onterecht had verminderd doordat zij een totaalbedrag van 728 762,81 EUR voor aan de dochteronderneming betaalde commissie voor de distributie van games in aftrek had gebracht. Als gevolg hiervan zijn aan Nordcurrent voor een bedrag van 222 028,08 EUR naheffingen in de vennootschapsbelasting en een boete van 176 017 EUR opgelegd.
13 Volgens de nationale belastinginspectie wordt een kunstmatige constructie aangetoond doordat de dochteronderneming in 2018 en 2019 niet over voldoende personeel beschikte voor het grote aantal gedistribueerde games, klanten en verkoopkanalen, aangezien de enige werknemer van die dochteronderneming haar directeur was, die tegelijkertijd zeven andere vennootschappen leidde. Verder had de dochteronderneming volgens de nationale belastinginspectie geen eigen bedrijfsruimte of materiële activa in het Verenigd Koninkrijk. In feite was een groot aantal ondernemingen, namelijk 97 110, op hetzelfde adres als de dochteronderneming geregistreerd. Dit adres werd verstrekt door een dienst die in dat land bedrijfszetels registreert.
14 De nationale belastinginspectie heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de activiteiten inzake de ontwikkeling en distributie van games door de dochteronderneming in 2018 en 2019 in werkelijkheid werden uitgevoerd door de werknemers van Nordcurrent zelf, die toegang hadden tot de door de dochteronderneming gebruikte advertentie‑ en speldistributieplatforms.
15 Nordcurrent is opgekomen tegen het besluit van de nationale belastingdienst bij de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės (commissie voor fiscale geschillen bij de regering van de Republiek Litouwen), de verwijzende rechter. Nordcurrent ontkent dat de dochteronderneming een kunstmatige constructie was en stelt dat zij haar werkelijke zakelijke voordelen heeft opgeleverd. Volgens Nordcurrent was de dochteronderneming, opgericht in 2009 en geliquideerd in 2021, een noodzakelijke tussenpersoon tussen Nordcurrent en de advertentie‑ en speldistributieplatforms, totdat Nordcurrent erin slaagde rechtstreekse contracten met dergelijke platforms te sluiten. In 2018 en 2019 had Nordcurrent niet de mogelijkheid om games rechtstreeks vanuit Litouwen te verkopen. Gezien de manier waarop computergames worden gedistribueerd, had de dochteronderneming geen fysieke bedrijfsruimte nodig. Evenmin was voor het sluiten van standaardovereenkomsten voor de distributie van games of de aankoop van advertenties door de dochteronderneming ander personeel nodig dan de directeur.
16 Volgens Nordcurrent zijn de distributiefuncties van de dochteronderneming in 2017, na het sluiten van een overeenkomst met het Google-platform, gedeeltelijk aan haar overgedragen. In 2018 is het bedrijfsmodel aangepast en zijn alle risico’s die verband hielden met de ontwikkeling van games, de financiering daarvan en de advertentie-uitgaven door de dochteronderneming aan Nordcurrent overgedragen. Vanaf dat moment was Nordcurrent houder van alle rechten op de games, terwijl de dochteronderneming uitsluitend verantwoordelijk bleef voor de distributie ervan. Vanaf eind 2019 zijn er geen activiteiten met betrekking tot de distributie van games of de aankopen van advertenties meer uitgevoerd via de dochteronderneming en is besloten om deze te liquideren.
17 De verwijzende rechter vergelijkt de bij hem aanhangige zaak met de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark (C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135), en merkt op dat de dochteronderneming inkomsten heeft ontvangen uit activiteiten die zij in eigen naam heeft uitgeoefend en dat zij dus niet heeft gehandeld als een doorstroomvennootschap die is toegevoegd aan de concernstructuur waarvan zij deel uitmaakt, maar als een vennootschap die haar eigen inkomsten genereert. Die rechter heeft bijgevolg twijfels over de toepassing van de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 in het geval van de dochteronderneming.
18 De verwijzende rechter merkt tevens op dat de nationale belastinginspectie noch de redenen voor de oprichting van de dochteronderneming, noch de activiteiten die zij gedurende andere perioden dan de jaren 2018 en 2019 heeft uitgeoefend, ter discussie stelt. Daarnaast wijst de verwijzende rechter erop dat er volgens Nordcurrent geen sprake was van een daadwerkelijk belastingvoordeel, aangezien de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochteronderneming winst maakte en Litouwen een lager vennootschapsbelastingtarief (namelijk 15 %) over belastbare winst hanteert dan het Verenigd Koninkrijk (namelijk 24 %).
19 Daarop heeft de Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Is een nationale praktijk op grond waarvan een vrijstelling van belastingheffing over dividenden wordt geweigerd aan een moedermaatschappij in een lidstaat wanneer die dividenden zijn ontvangen van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming op de grond dat die dochteronderneming als een constructie wordt opgevat, wanneer die dochteronderneming geen doorstroomvennootschap is en de in de vorm van dividenden uitgekeerde winsten zijn gegenereerd door op naam van de dochteronderneming verrichte activiteiten, met als gevolg dat de verwijdering van de dochteronderneming zou leiden tot een situatie waarin er helemaal geen winsten of dividenduitkeringen zijn, in omstandigheden zoals die van de onderhavige zaak in overeenstemming met de doelen van de antimisbruikbepaling van richtlijn 2011/96?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een nationale praktijk op grond waarvan, ten behoeve van de kwalificatie van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een constructie, de omstandigheden ten tijde van de dividenduitkeringen in aanmerking worden genomen, wanneer de oprichting van de dochteronderneming door zakelijke redenen werd gerechtvaardigd, in overeenstemming met de doelen van de antimisbruikbepaling van richtlijn 2011/96?
3) Kan de antimisbruikbepaling van richtlijn 2011/96 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een moedermaatschappij dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die in een andere lidstaat is gevestigd en die als een constructie wordt gekwalificeerd, louter die kwalificatie volstaat om vast te stellen dat de moedermaatschappij door de toepassing van de vrijstelling van belastingheffing over dividenden een belastingvoordeel heeft verkregen dat het doel of de toepassing van richtlijn 2011/96 ondermijnt? Dienen daarnaast de omstandigheden met betrekking tot het feit dat de winsten die door een als een constructie gekwalificeerde dochteronderneming zijn gerealiseerd, in overeenstemming met de nationale, in de lidstaat van vestiging van kracht zijnde regels in die lidstaat aan vennootschapsbelasting onderhevig waren, als relevant te worden beschouwd voor het betwisten van de vaststelling dat een belastingvoordeel is verkregen of dat er sprake was van een constructie?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
20 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan aan een moedermaatschappij de vrijstelling van vennootschapsbelasting in haar lidstaat van vestiging wordt geweigerd voor dividenden die zij ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming omdat die dochteronderneming een kunstmatige constructie oplevert, terwijl die dochteronderneming geen doorstroomvennootschap is en de in de vorm van dividenden uitgekeerde winsten zijn gegenereerd door op naam van die dochteronderneming verrichte activiteiten.
21 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/96 volgt dat de lidstaat waar een moedermaatschappij gevestigd is die als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, zich moet onthouden van het belasten van deze winst dan wel die moedermaatschappij moet toestaan om van haar eigen belasting het op deze winst betrekking hebbende gedeelte van de belasting van de dochteronderneming af te trekken. In casu heeft de Republiek Litouwen, op basis van het dossier waarover het Hof beschikt, gekozen voor de vrijstellingsregeling zoals voorzien in artikel 4, lid 1, onder a), van die richtlijn.
22 Overeenkomstig de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 kennen de lidstaten in dit geval de voordelen van die richtlijn niet toe voor een constructie of een reeks van constructies die is opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de toepassing van deze richtlijn ondermijnt, en die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig is. Een constructie of een reeks van constructies wordt als kunstmatig beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
23 Bij de uitlegging van die bepaling moet niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met het stelsel en de doelstellingen van richtlijn 2011/96 (zie naar analogie arrest van 12 mei 2022, Schneider Electric e.a., C‑556/20, EU:C:2022:378, punt 40).
24 Eveneens relevant voor de uitlegging van de antimisbruikbepaling zijn de preciseringen die het Hof in het kader van het algemene beginsel van het verbod van misbruik heeft geformuleerd in zijn rechtspraak met betrekking tot richtlijn 90/435, die van toepassing was voordat zij bij richtlijn 2011/96 werd ingetrokken.
25 Vooreerst suggereren de bewoordingen van de antimisbruikbepaling niet dat deze bepaling alleen op specifieke situaties of constructietypen van toepassing is. Integendeel, die bewoordingen gaan eerder uit van een globale benadering die erin bestaat aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden te onderzoeken of een constructie kunstmatig is omdat zij wordt gekenmerkt door het ontbreken van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
26 Wat vervolgens de opzet en de doelstellingen van richtlijn 2011/96 betreft, blijkt uit de overwegingen 4 en 5 van richtlijn 2015/121 – waarbij de antimisbruikbepaling die sindsdien in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 is vervat, in die richtlijn is opgenomen – dat deze bepaling bijzonder nuttig is om misbruik van die richtlijn te bestrijden, met name gezien de verscheidenheid aan nationale belastingstelsels. Zowel wat de positie van die regel – namelijk in het eerste artikel van richtlijn 2011/96 – als het daarmee uitgedrukte doel betreft, moet worden aangenomen dat die bepaling een transversaal karakter heeft, hetgeen pleit voor een uitlegging die de toepassing ervan mogelijk maakt ongeacht de omstandigheden waarin misbruik plaatsvindt. Een engere uitlegging zou niet in overeenstemming zijn met de doelstelling om misbruik te bestrijden.
27 Ten slotte heeft het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot richtlijn 90/435 een constructie die niet is opgericht om redenen die de economische realiteit weerspiegelen, een zuiver formele structuur heeft en als voornaamste doel of een van zijn voornaamste doelen heeft een belastingvoordeel te verkrijgen dat de strekking of het doel van de toepasselijke belastingwetgeving ondermijnt, als een kunstmatige constructie beschouwd. Dit is met name het geval wanneer de betaling van belasting over dividenden wordt vermeden doordat aan de structuur van de constructie een doorstroomvennootschap wordt toegevoegd tussen de vennootschap die de dividenden uitkeert en de uiteindelijk gerechtigde tot deze dividenden (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 100).
28 Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat de antimisbruikbepaling uitsluitend van toepassing is op constructies met doorstroomvennootschappen en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie daar niet onder valt. Uit datzelfde punt van het arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark (C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135), volgt integendeel dat het geval van een doorstroomvennootschap slechts een van de vele voorbeelden is van de toepassing van het beginsel van het verbod van rechtsmisbruik, wat wordt aangegeven door het gebruik van de uitdrukking „met name”.
29 Deze werkwijze, waarbij de onrechtmatigheid wordt beoordeeld aan de hand van een voorbeeld, sluit aan bij de rechtspraak van het Hof waarin het heeft geoordeeld dat een „brievenbusvennootschap” of een „schijnvennootschap”, in het licht van het verbod op rechtsmisbruik, als een volstrekt kunstmatige constructie kan worden beschouwd (arrest van 12 september 2006, Cadbury Schweppes en Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, EU:C:2006:544, punt 68).
30 Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten na te gaan of de bestanddelen van misbruik in casu aanwezig zijn (zie naar analogie arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punten 98 en 99).
31 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan aan een moedermaatschappij de vrijstelling van vennootschapsbelasting in haar lidstaat van vestiging wordt geweigerd voor dividenden die zij ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming op de grond dat die dochteronderneming een kunstmatige constructie oplevert, terwijl die dochteronderneming geen doorstroomvennootschap is en de in de vorm van dividenden uitgekeerde winsten zijn gegenereerd door op naam van die dochteronderneming verrichte activiteiten, mits de bestanddelen van misbruik aanwezig zijn.
Tweede vraag
32 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan, ten behoeve van de kwalificatie van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een kunstmatige constructie, alleen de omstandigheden op de data van de dividenduitkeringen in aanmerking worden genomen wanneer de oprichting van die dochteronderneming door zakelijke redenen werd gerechtvaardigd en de adequate afspiegeling van haar activiteiten vóór die uitkeringen niet wordt betwist.
33 Die rechter wijst er namelijk op dat de bevindingen van de nationale belastinginspectie met betrekking tot de vaststelling van een kunstmatige constructie alleen betrekking hebben op de omstandigheden ten tijde van de uitkering van de dividenden die van vennootschapsbelasting waren vrijgesteld. De nationale belastinginspectie stelt daarentegen noch de oprichting van de dochteronderneming, noch de activiteiten van de dochteronderneming die dateren van vóór die uitkeringen – namelijk vóór 2018 en 2019 – ter discussie.
34 Hoewel de toepassing van de antimisbruikbepaling in het licht van de bewoordingen ervan lijkt te zijn beperkt tot het opzetten van een constructie, aangezien hiernaar specifiek wordt verwezen in de twee leden van artikel 1 van richtlijn 2011/96 waarin zij is opgenomen, moet eveneens rekening worden gehouden met de precisering in artikel 1, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn dat een constructie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan.
35 In dit verband volgt uit overweging 8 van richtlijn 2015/121 dat het mogelijk is dat slechts bepaalde stappen of onderdelen van een constructie kunstmatig zijn en daarom onder de antimisbruikbepaling vallen, waardoor aan die bepaling volle werking wordt gegeven, terwijl tegelijkertijd de evenredigheid ervan wordt gewaarborgd.
36 Zoals de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, kan in deze context niet worden uitgesloten dat een constructie die aanvankelijk is opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, vanaf een bepaald moment als kunstmatig moet worden beschouwd omdat de constructie ondanks een wijziging in de omstandigheden in stand is gehouden.
37 Bijgevolg moet de mogelijkheid om de antimisbruikbepaling toe te passen op kunstmatige stappen van een constructie worden begrepen in die zin dat omstandigheden die zich voordoen na de totstandkoming van de constructie in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of de betrokken stap van de constructie kunstmatig is.
38 Ofschoon het dus niet aangewezen is om de beoordeling of er sprake is van rechtsmisbruik te beperken tot de totstandkoming van de betrokken constructie, kan bij de vaststelling of sprake is van misbruik niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheden op het moment van die totstandkoming, of – in ieder geval – aan de omstandigheden die aan de betrokken stap van de constructie voorafgingen en die in casu bestonden uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering van dividenden.
39 Volgens overweging 7 van richtlijn 2015/121 moeten de belastingdiensten van de lidstaten bij het beoordelen van de vraag of er bij een constructie of een reeks constructies sprake is van misbruik, namelijk een objectieve analyse maken van alle relevante feiten en omstandigheden. Die formulering wordt in essentie herhaald in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2011/96, dat bepaalt dat de voordelen van deze richtlijn niet worden toegekend voor constructies die, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kunstmatig zijn.
40 Uit de rechtspraak van het Hof over richtlijn 90/435 vloeit tevens voort dat aan de hand van een onderzoek van alle feiten kan worden nagegaan of de bestanddelen van misbruik aanwezig zijn (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 98).
41 Hieruit volgt dat, in een situatie waarin een constructie uit meerdere stappen bestaat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of een of meerdere van deze stappen kunstmatig zijn. Niets in de antimisbruikbepaling wijst erop dat de daartoe te onderzoeken relevante feiten en omstandigheden beperkt zijn tot de situatie die bestaat op het moment van de stap van de betrokken constructie, in dit geval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dividenduitkeringen.
42 Hoewel nationale autoriteiten met deze laatste situatie rekening kunnen houden om te oordelen of een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een kunstmatige constructie moet worden gekwalificeerd, mag deze situatie niet als enige bepalend zijn voor die kwalificatie.
43 Gelet op het voorgaande moet de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan ten behoeve van de kwalificatie van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een kunstmatige constructie zonder uitzondering alleen de omstandigheden op de data van de dividenduitkeringen in aanmerking worden genomen wanneer de oprichting van die dochteronderneming door zakelijke redenen werd gerechtvaardigd en de adequate afspiegeling van haar activiteiten vóór die uitkeringen niet wordt betwist.
Derde vraag
44 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een moedermaatschappij dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die als een kunstmatige constructie wordt gekwalificeerd, louter die kwalificatie volstaat om vast te stellen dat de moedermaatschappij door de toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor deze dividenden een belastingvoordeel heeft verkregen dat het doel of de toepassing van die richtlijn ondermijnt.
45 Gelet op de bewoordingen van de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan om de voordelen van deze richtlijn te kunnen weigeren. Ten eerste moet er sprake zijn van een kunstmatige constructie in de zin van lid 3 van dat artikel. Ten tweede moet deze constructie zijn opgezet met als hoofddoel of een van de hoofddoelen een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel van die richtlijn ondermijnt.
46 Het volstaat dus niet om aan te tonen dat de constructie niet is opgezet om geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, wat overeenkomt met de definitie van een kunstmatige constructie in artikel 1, lid 3, van richtlijn 2011/96. Overeenkomstig artikel 1, lid 2, van die richtlijn is het ook noodzakelijk dat de constructie is opgezet met als hoofddoel een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van die richtlijn ondermijnt.
47 Deze lezing komt overeen met de rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat voor het bewijs dat sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist is waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48 Indien het voor de vaststelling dat de moedermaatschappij, door de toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor dividenden die zij van een dochteronderneming heeft ontvangen, een belastingvoordeel verkrijgt dat het doel of de toepassing van richtlijn 2011/96 ondermijnt, in casu volstond om de dochteronderneming in het hoofdgeding te kwalificeren als een kunstmatige constructie op basis van de door de belastinginspectie aangevoerde elementen, namelijk het gebrek aan personele en materiële middelen en het ontbreken van een reële economische activiteit, dan zou het subjectieve element dat verband houdt met het belastingvoordeel – in strijd met de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak – niet als afzonderlijk element voor de kwalificatie van rechtsmisbruik in aanmerking worden genomen.
49 De kwalificatie van de dochteronderneming als een kunstmatige constructie volstaat namelijk niet om krachtens de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aan de moedermaatschappij de vrijstelling van vennootschapsbelasting te weigeren over dividenden die zij van de dochteronderneming ontvangt.
50 Ten slotte zij opgemerkt dat het begrip „belastingvoordeel” in de richtlijnen 2011/96 en 2015/121 niet is gedefinieerd.
51 Derhalve rijst de vraag of het bij die richtlijnen beoogde belastingvoordeel in het onderhavige geval aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij gaat om de in richtlijn 2011/96 bedoelde belastingvrijstelling, zoals de Litouwse, de Belgische en de Franse regering in essentie aanvoeren in hun respectieve opmerkingen, of in bredere zin, zoals voorgesteld door Nordcurrent en de Europese Commissie, waarbij rekening wordt gehouden met de vraag of die vennootschap, gelet op het verschil in het tarief van de vennootschapsbelasting tussen het Verenigd Koninkrijk en Litouwen, een „belastingbesparing” heeft gerealiseerd.
52 De loutere bewoordingen van de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 hebben niet tot gevolg dat het belastingvoordeel geïsoleerd moet worden beoordeeld. Integendeel, zoals de Commissie opmerkt, pleit het in die bepaling neergelegde vereiste om alle feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen ervoor om rekening te houden met het algehele fiscale effect van de opgezette constructie in de betrokken lidstaat.
53 Zonder een dergelijk totaalbeeld zou het ook moeilijk zijn om het subjectieve element te beoordelen dat vereist is om rechtsmisbruik vast te stellen. In dat opzicht kan evenwel niet worden uitgesloten dat er een andere rechtvaardiging is voor het opzetten van een constructie in een andere lidstaat, in die zin dat deze eerder gericht is op een verlaging van de belastingdruk dan op een voordeel waarin die richtlijn voorziet (zie naar analogie arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 110).
54 Het door Nordcurrent aangevoerde feit dat de door de dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk gerealiseerde winsten aan een hoger belastingtarief zijn onderworpen dan de vennootschapsbelasting die in Litouwen is toegepast, is dus – indien het vast komt te staan – naast andere gegevens relevant om te oordelen of het hoofddoel of een van de hoofddoelen van het bestaan van de dochteronderneming ten tijde van de betrokken dividenduitkeringen erin bestond een belastingvoordeel te verkrijgen in de zin van de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96.
55 Gelet op een en ander moet de antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een moedermaatschappij dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die als een kunstmatige constructie wordt gekwalificeerd, louter die kwalificatie niet volstaat om vast te stellen dat de moedermaatschappij door de toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor deze dividenden een belastingvoordeel heeft verkregen dat het doel of de toepassing van die richtlijn ondermijnt.
Kosten
56 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
1) De antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015,
moet aldus worden uitgelegd dat
zij zich niet verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan aan een moedermaatschappij de vrijstelling van vennootschapsbelasting in haar lidstaat van vestiging wordt geweigerd voor dividenden die zij ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming op de grond dat die dochteronderneming een kunstmatige constructie oplevert, terwijl die dochteronderneming geen doorstroomvennootschap is en de in de vorm van dividenden uitgekeerde winsten zijn gegenereerd door op naam van die dochteronderneming verrichte activiteiten, mits de bestanddelen van misbruik aanwezig zijn.
2) De antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96, zoals gewijzigd bij richtlijn 2015/121,
moet aldus worden uitgelegd dat
zij zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan ten behoeve van de kwalificatie van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming als een kunstmatige constructie zonder uitzondering alleen de omstandigheden op de data van de dividenduitkeringen in aanmerking worden genomen wanneer de oprichting van die dochteronderneming door zakelijke redenen werd gerechtvaardigd en de adequate afspiegeling van haar activiteiten vóór die uitkeringen niet wordt betwist.
3) De antimisbruikbepaling in artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/96, zoals gewijzigd bij richtlijn 2015/121,
moet aldus worden uitgelegd dat,
wanneer een moedermaatschappij dividenden heeft ontvangen van een dochteronderneming die als een kunstmatige constructie wordt gekwalificeerd, louter die kwalificatie niet volstaat om vast te stellen dat de moedermaatschappij door de toepassing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor deze dividenden een belastingvoordeel heeft verkregen dat het doel of de toepassing van richtlijn 2011/96, zoals gewijzigd, ondermijnt.
ondertekeningen