Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 oktober 2025
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 oktober 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
23 oktober 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Belastbare handelingen – Vrijstelling voor de verlening van kredieten – Artikel 135, lid 1, onder b) – Vrijstellingen voor financiële handelingen – Inning van schuldvorderingen – Artikel 135, lid 1, onder d) – Factoring via cessie van vorderingen – Factoring via verpanding ”
In zaak C‑232/24 [Kosmiro] (i),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) bij beslissing van 22 maart 2024, ingekomen bij het Hof op 27 maart 2024, in de procedure ingesteld door
A Oy,
in tegenwoordigheid van:
Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, T. von Danwitz, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, I. Ziemele, A. Kumin en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– A Oy, vertegenwoordigd door H. Jovio, asianajaja,
– de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Carlin en T. Sevón als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 april 2025,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), artikel 9, lid 1, en artikel 135, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding over de behandeling, voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), van verschillende vergoedingen en commissies die de vennootschap A Oy, verzoekster in het hoofdgeding, heeft ontvangen in het kader van haar factoringactiviteiten.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 1, lid 2, van de btw-richtlijn bepaalt:
„Het gemeenschappelijke btw-stelsel berust op het beginsel dat op goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal handelingen dat tijdens het productie‑ en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvond.
Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.
[...]”
4 Artikel 2 van deze richtlijn luidt:
„1. De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
[...]
c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[...]”
5 Artikel 9 van die richtlijn bepaalt:
„1. Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
[...]”
6 In artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn is het volgende opgenomen:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[...]
b) de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend;
[...]
d) handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen;
[...]”
Fins recht
7 § 1, eerste alinea, punt 1, van de arvonlisäverolaki (1501/1993) [wet op de belasting over de toegevoegde waarde (1501/1993)] van 30 december 1993 (hierna: „btw-wet”) bepaalt:
„De btw wordt overeenkomstig deze wet aan de Staat afgedragen:
1) over alle goederenleveringen en diensten die in Finland zijn verricht in het kader van een bedrijfsactiviteit”.
8 § 18, tweede alinea, van deze wet luidt als volgt:
„Onder ‚verkoop van een dienst’ wordt verstaan, het onder bezwarende titel verrichten van een dienst of van elke andere prestatie.”
9 § 41 van die wet bepaalt:
„De verkoop van financiële diensten is niet aan btw onderworpen.”
10 § 42, eerste alinea, punten 2 en 3, van de btw-wet luidt:
„Onder financiële diensten worden verstaan:
[...]
2) verlening van kredieten en van andere vormen van financiering;
3) het beheer van kredieten door degene die ze heeft verstrekt”.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11 Verzoekster in het hoofdgeding is een Finse vennootschap die factoringdiensten aanbiedt. Haar klanten doen een beroep op haar om onmiddellijk over de bedragen van hun nog niet vervallen vorderingen te kunnen beschikken, terwijl zij voor hen de incassowerkzaamheden verricht. Het gaat bij de vorderingen waarvoor factoring wordt toegepast om vorderingen die niet ter discussie staan.
12 Verzoekster in het hoofdgeding verleent enerzijds factoring via verpanding. Dit gebeurt in de vorm van een krediet aan haar klanten, gekoppeld aan hun factuurvorderingen en toegekend binnen een totaalbedrag dat wordt vastgesteld op basis van het risiconiveau van hun activiteiten. Verzoekster in het hoofdgeding neemt daarbij de aanmaningen en de buitengerechtelijke inning van de in pand gegeven vorderingen op zich. Anderzijds biedt zij factoringdiensten aan in de vorm van cessie van vorderingen. Hierbij koopt de factor geselecteerde factuurvorderingen van zijn klanten binnen een bepaald maximumbedrag dat wordt bepaald op basis van het risiconiveau van hun activiteiten. De Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), de verwijzende rechter, licht toe dat factoring via cessie van vorderingen – in tegenstelling tot factoring via verpanding, waarbij het wanbetalingsrisico bij de klant blijft – de overdracht van de vorderingen aan de factor inhoudt, waardoor het wanbetalingsrisico op deze laatste overgaat.
13 In de overeenkomsten tussen verzoekster in het hoofdgeding en haar klanten is bepaald dat zij verschillende vergoedingen en commissies in rekening brengt, waaronder een vooruitbetaalde „financieringscommissie” die als percentage van iedere vordering wordt berekend. De commissie stijgt naarmate de kredietwaardigheid van de klant en van diens debiteuren lager is en de betalingstermijn langer. Bij deze commissie komen nog de „aanvangsvergoeding” en diverse andere kosten en vergoedingen.
14 De Keskusverolautakunta (centrale belastingcommissie, Finland) heeft verzoekster in het hoofdgeding een fiscale ruling toegezonden voor het tijdvak van 25 oktober 2022 tot en met 31 december 2023, waarin werd beslist dat de commissies en vergoedingen die zij voor haar factoringactiviteiten, zowel via verpanding als via cessie van vorderingen, in rekening had gebracht, aan btw zijn onderworpen omdat zij een tegenprestatie vormen voor diensten op het gebied van beheer en inning van gefactureerde vorderingen. Deze commissie was daarentegen van mening dat de financieringscommissie en diverse andere kosten en vergoedingen deels een tegenprestatie vormen voor een van btw vrijgestelde financiële dienst.
15 Meer in het bijzonder was de centrale belastingcommissie van mening dat aangezien verzoekster in het hoofdgeding de gefactureerde vorderingen beheert, de desbetreffende betalingen controleert en de inning van deze vorderingen voor haar rekening neemt, zowel factoring via verpanding als factoring via cessie van vorderingen diensten vormen die aan btw zijn onderworpen. Deze commissie was niettemin van mening dat, daar verzoekster in het hoofdgeding haar klanten financiering verstrekt binnen een klantspecifieke limiet, bepaalde kosten en vergoedingen – waaronder de financieringcommissie – de tegenprestatie vormen voor een van btw vrijgestelde financiële dienst, namelijk het verlenen van krediet. Voorts dient de aanvangsvergoeding volgens deze commissie te worden opgesplitst in een aan btw onderworpen deel en een van btw vrijgesteld deel, omdat die vergoeding betrekking heeft op het opzetten en opstarten van het factoringproces dat wordt gewaarborgd door gefactureerde vorderingen.
16 Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van deze ruling, omdat zij van mening is dat de financieringscommissie en de overige kosten en vergoedingen in hun geheel aan de btw onderworpen zijn. Volgens haar zou hoogstens de „limietvergoeding”, uitgedrukt in een percentage van de voor elke klant beschikbare financieringslimiet, kunnen gelden als tegenprestatie voor een van btw vrijgestelde financiële dienst.
17 Deze rechter wijst erop dat volgens verzoekster in het hoofdgeding factoring via cessie van vorderingen niet kan worden gelijkgesteld met het verlenen van een krediet. Bij dat type factoring koopt zij immers de vorderingen van haar klanten, zodat deze geen schuld meer aan haar hebben en de overeenkomst die hen bindt aan verzoekster in het hoofdgeding volledig is uitgevoerd.
18 De verwijzende rechter is van oordeel dat factoring via verpanding moet worden beschouwd als een dienst onder bezwarende titel die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt. Deze rechter twijfelt echter over de btw-behandeling van de verschillende vergoedingen en commissies die als tegenprestatie voor de verrichte diensten worden ontvangen.
19 Wat de commissies en vergoedingen voor factoring via cessie van vorderingen betreft, vraagt de verwijzende rechter zich in het bijzonder af of een marktdeelnemer die een dergelijke activiteit uitoefent, moet worden geacht tegelijkertijd aan zijn klant diensten te verrichten die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen.
20 In het licht van de arresten van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring (C‑305/01, EU:C:2003:377), en 27 oktober 2011, GFKL Financial Services (C‑93/10, EU:C:2011:700), vraagt de verwijzende rechter zich meer bepaald af welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat het in de bij hem aanhangige zaak niet gaat om onbetaalde maar om pas in de toekomst opeisbare vorderingen, alsmede aan de vraag of partijen uitdrukkelijk een specifieke vergoeding zijn overeengekomen dan wel of deze rechtstreeks in de koopprijs van de vorderingen is verdisconteerd. Hij merkt op dat doordat de financieringscommissie afhankelijk is van de betalingstermijn van de aan een factoringmaatschappij overgedragen vorderingen, deze commissie gedeeltelijk als rente zou kunnen worden beschouwd en dus als tegenprestatie voor een financiële dienst kan gelden. Een andere mogelijkheid is dat deze commissie wordt beschouwd als een correctiepost die de koopprijs van een vordering moet afstemmen op de werkelijke economische waarde.
21 De verwijzende rechter wijst het Hof er ook op dat bij factoring via cessie van vorderingen het eigendomsrecht op de vorderingen, inclusief het risico van verlies, wordt overgedragen aan de verkrijgende vennootschap – in dit geval verzoekster in het hoofdgeding – waarna deze geen rente of andere tegenprestatie meer ontvangt van de klant van wie zij de vordering heeft overgenomen.
22 Volgens deze rechter kan factoring een financieringsdienst vormen die gedeeltelijk het karakter van kredietverlening heeft, aangezien deze dienst niet zodanig verband houdt met het beheer of de inning van schuldvorderingen die aan btw zijn onderworpen dat er sprake is van één enkele, ondeelbare dienst. Dit geldt in het bijzonder voor factoring via verpanding.
23 De verwijzende rechter merkt op dat volgens het Fins recht, krachtens § 42, eerste alinea, punt 2, van de btw-wet, niet alleen het verlenen van kredieten maar ook andere vormen van financiering als vrijgestelde financiële diensten worden beschouwd, terwijl deze laatste in de btw-richtlijn niet expliciet als zodanig worden genoemd.
24 Hieruit volgt dat, indien de in de btw-richtlijn neergelegde vrijstelling voor kredietverlening zo moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op de hier aan de orde zijnde commissies en vergoedingen, de verwijzende rechter van oordeel is dat de nationale wet mogelijk niet richtlijnconform kan worden uitgelegd. In dat geval moet hij bepalen of de relevante bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking hebben.
25 Ten slotte benadrukt deze rechter dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing enkel betrekking heeft op de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding, aangezien een analyse van de btw-behandeling van deze bedragen voldoende is om te bepalen hoe de andere kosten en vergoedingen in kwestie moeten worden behandeld.
26 Tegen deze achtergrond heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Wanneer een factor in de toekomst opeisbare gefactureerde vorderingen van een klant koopt op een wijze dat het debiteurenrisico van die vorderingen van de klant op hem overgaat (factoring via cessie van vorderingen):
a) moet de financieringscommissie die door de factor voor elke onder de overeenkomst vallende vordering in rekening wordt gebracht in de vorm van een percentage daarvan worden aangemerkt als een correctiepost voor de koopprijs van de vorderingen dan wel als een andere post die buiten de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt, of
b) moeten artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat de factor als tegenprestatie voor de onder [...] a) hierboven genoemde financieringscommissie aan zijn klanten een dienst onder bezwarende titel verricht die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt?
2) Moet de vaste aanvangsvergoeding voor het opzetten en opstarten van het factoringproces, die in het kader van factoring via cessie van vorderingen aan de klanten in rekening wordt gebracht, worden aangemerkt als tegenprestatie voor de verkoop van een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende dienst aan de klanten?
3) Indien de [in de eerste en de tweede vraag] genoemde vergoedingen die in het kader van factoring via cessie van vorderingen in rekening worden gebracht, moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor het verrichten van een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende dienst:
a) moet artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, dat ziet op de verlening van kredieten, of artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn, dat ziet op handelingen betreffende betalingen en schuldvorderingen, aldus worden uitgelegd dat de aan de klanten in rekening gebrachte financieringscommissie of aanvangsvergoeding moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor de vrijgestelde verkoop van een dienst, of
b) moet artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een tegenprestatie voor de aan btw onderworpen inning van schuldvorderingen dan wel van een tegenprestatie voor een andere aan btw onderworpen dienst?
4) Wanneer een factor middels een krediet aan zijn klanten een financiering verstrekt op een zodanige wijze dat de gefactureerde vorderingen van die klanten als zekerheid dienen voor de door hem verstrekte financiering (factoring via factuurfinanciering):
a) moet artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, dat ziet op de verlening van kredieten, of artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn, dat ziet op handelingen betreffende betalingen en schuldvorderingen, aldus worden uitgelegd dat de aan de klanten voor elke onder de overeenkomst vallende vordering in rekening gebrachte financieringscommissie en de aanvangsvergoeding voor het opzetten en opstarten van het factoringproces op zijn minst ten dele moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor de vrijgestelde verkoop van een dienst, of
b) moet artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een tegenprestatie voor de aan btw onderworpen inning van schuldvorderingen dan wel van een tegenprestatie voor een andere aan btw onderworpen dienst?
5) Indien de in het kader van factoring via cessie van vorderingen dan wel via factuurfinanciering in rekening gebrachte financieringscommissie of aanvangsvergoeding als bedoeld in de [derde en de vierde vraag] als geheel moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor een aan btw onderworpen dienst, is de belastbaarheid van deze dienst op grond van de btw-richtlijn dan dermate duidelijk en onvoorwaardelijk dat er op verzoek van de belastingplichtige rechtstreekse werking aan moet worden toegekend, ook al geldt er volgens de nationale btw-wet een vrijstelling voor zowel het verstrekken van leningen als het verstrekken van andere vormen van financiering?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag
27 Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat in het kader van een activiteit van factoring via cessie van vorderingen waarbij de factor de klant ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd, de door de klant betaalde financieringscommissie en aanvangsvergoeding moeten worden beschouwd als een vergoeding voor een dienst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.
28 Er zij aan herinnerd dat de btw-richtlijn een gemeenschappelijk btw-stelsel invoert dat met name gebaseerd is op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen (arrest van 7 november 2024, Lomoco Development e.a., C‑594/23, EU:C:2024:942, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.
30 Artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn kent aan de btw een zeer ruime werkingssfeer toe door het begrip „belastingplichtige” een definitie te geven die is gebaseerd op de zelfstandige uitoefening van een „economische activiteit”. Dat laatste begrip wordt zelf in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn ruim uitgelegd als zijnde alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, en in het bijzonder de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Het bestaan van een dergelijke activiteit rechtvaardigt de kwalificatie als belastingplichtige (arrest van 3 april 2025, Grzera, C‑213/24, EU:C:2025:238, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een dienst enkel onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van artikel 2, punt 1, onder c), van de btw-richtlijn en dus slechts belastbaar is wanneer tussen de dienstverrichter en de ontvanger een rechtsverhouding bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld, en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de aan de ontvanger verleende dienst (arresten van 11 juli 2024, Finanzamt T II, C‑184/23, EU:C:2024:599, punt 30, en 28 november 2024, rhtb, C‑622/23, EU:C:2024:994, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Bij de uitlegging van de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), die in wezen identiek zijn aan die van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn, heeft het Hof reeds voor recht verklaard, om redenen die ook kunnen worden toegepast op de btw-richtlijn, dat een „eigenlijke” factoringactiviteit een dienst onder bezwarende titel is die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt wanneer de factor daarbij schuldvorderingen koopt van zijn klant, zonder dat hij tegen deze laatste een regresrecht heeft, in een situatie waarin de betrekkingen tussen de factor en deze klant worden beheerst door een overeenkomst in het kader waarvan over en weer prestaties werden uitgewisseld die er voor de factor in bestaan dat hij de klant ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd, en voor de klant dat hij in ruil voor die dienst een vergoeding verschuldigd is die bestaat uit het verschil tussen de nominale waarde van de vorderingen die hij aan de factor heeft overgedragen en het bedrag dat de factor hem voor de aankoop van die vorderingen betaalt (zie in die zin arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C‑305/01, EU:C:2003:377, punten 48 en 49).
33 Aangezien de factoring via cessie van vorderingen zoals die in het hoofdgeding in wezen dezelfde kenmerken vertoont als de „eigenlijke” factoring zoals beschreven in het voorgaande punt, moet worden vastgesteld dat desbetreffende diensten worden verricht onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.
34 Het arrest van 27 oktober 2011, GFKL Financial Services (C‑93/10, EU:C:2011:700), verandert niets aan deze conclusie. In punt 26 van dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat een afzonderlijke verkoop van opeisbare maar onvoldane schuldvorderingen niet binnen de werkingssfeer van de btw valt wanneer de prijs niet de vergoeding voor een verrichte dienst weerspiegelt, maar de daadwerkelijke economische waarde van die schuldvorderingen, die lager was dan de nominale waarde ervan. Daarentegen heeft factoring via cessie van vorderingen als in het hoofdgeding betrekking op vorderingen die nog niet opeisbaar zijn en waarvoor er a priori geen reden is om aan te nemen dat zij niet volledig door de debiteuren zullen worden terugbetaald. Deze activiteit wordt gekenmerkt door het verrichten van een dienst die erin bestaat dat de koper de inning en het risico van deze vorderingen op zich neemt tegen vergoeding door de verkoper.
35 Factoring via cessie van vorderingen kan evenmin worden gelijkgesteld met een eenvoudige transactie bestaande uit de aankoop en het bezit van aandelen, die buiten de werkingssfeer van de btw valt. De factor gedraagt zich immers niet als een passieve eigenaar van de overgenomen vorderingen, maar verleent zijn klant daadwerkelijk een dienst die bestaat uit het, tegen vergoeding, overnemen van het risico van wanbetaling door de debiteur (zie in die zin arrest van 20 juni 1991, Polysar Investments Netherlands, C‑60/90, EU:C:1991:268, punt 13).
36 Met betrekking tot de vraag of in het kader van factoring via cessie van schuldvorderingen als in het hoofdgeding, de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding die de klant aan de factor betaalt, de daadwerkelijke tegenwaarde vormen van de prestaties die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de financieringscommissie wordt berekend als een percentage van het bedrag van de vorderingen, waarbij het niveau niet afhangt van de economische waarde van die vorderingen als zodanig, maar van de daaraan toegekende rating en van de resterende looptijd van de betalingstermijn.
37 Gelet op deze kenmerken heeft die commissie niet tot doel de koopprijs van de vorderingen aan te passen aan de werkelijke economische waarde ervan. Deze commissie moet veeleer worden opgevat als de tegenprestatie voor de dienst van schuldeninning die de factor aan zijn klant verleent, waarvan de waarde stijgt naarmate de betalingstermijn langer is en het door de factor gedragen risico groter.
38 In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de aanvangsvergoeding overeenkomt met het forfaitaire bedrag dat de klant voor het opzetten van het factoringproces betaalt, en met name de kosten dekt van de stappen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving inzake het witwassen van geld. Die kosten moeten dus worden beschouwd als de tegenprestatie voor het opzetten en opstarten van de door de factor verrichte dienst.
39 Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moet dus worden geoordeeld dat de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding die de klant in het kader van factoring via cessie van vorderingen aan de factor betaalt, als de daadwerkelijke tegenprestatie voor de verrichte dienst moeten worden beschouwd en derhalve binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen.
40 Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer er sprake is van factoring via cessie van vorderingen waarbij de factor de klant ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd,
– de door de klant betaalde financieringscommissie, die wordt aangerekend als vergoeding voor de dienst van inning van schuldvorderingen en die stijgt naarmate de betalingstermijn langer is en het door de factor gedragen risico groter, en
– de eveneens door de klant betaalde aanvangsvergoeding, die een forfaitair bedrag vertegenwoordigt voor het opzetten van het factoringproces en met name de kosten dekt van de stappen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving inzake het witwassen van geld,
de daadwerkelijke tegenwaarde vormen voor diensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
Derde en vierde vraag
41 Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding die, in het kader van factoring via cessie van schuldvorderingen of factoring via verpanding, door de klant aan de factor worden betaald, de tegenprestatie vormen voor één enkele ondeelbare dienst, bestaande in de inning van schuldvorderingen die aan btw is onderworpen, dan wel of deze – al dan niet gedeeltelijk – moeten worden beschouwd als vergoeding voor een btw-vrijgestelde kredietverlening.
42 Volgens artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend.
43 De verlening van kredieten in de zin van die bepaling bestaat er onder meer in dat tegen vergoeding een geldsom ter beschikking wordt gesteld (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C‑250/21, EU:C:2022:757, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn bepaalt dat handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen, eveneens van btw zijn vrijgesteld.
45 Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormen de btw-vrijstellingen bedoeld in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn autonome begrippen van het Unierecht, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C‑250/21, EU:C:2022:757, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt ook dat de bewoordingen die worden gebruikt ter omschrijving van de vrijstellingen van dat artikel strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel door een belastingplichtige wordt verricht (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C‑250/21, EU:C:2022:757, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 De uitlegging van die bewoordingen dient evenwel in overeenstemming te zijn met de door deze vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de vereisten van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel (arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O, C‑250/21, EU:C:2022:757, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48 Aangezien de btw-richtlijn geen definitie bevat van het begrip „inning van schuldvorderingen” zoals vermeld in artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn, moet dit begrip in zijn context in de beschouwing worden betrokken en worden uitgelegd aan de hand van de geest van deze bepaling en, meer algemeen, van de structuur van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, Axa UK, C‑175/09, EU:C:2010:646, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49 Hoewel, zoals in punt 46 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen, die afwijken van de algemene toepassing van de btw, eng moeten worden uitgelegd, moet aan het begrip „inning van schuldvorderingen”, als uitzondering op een dergelijke bepaling waarbij van de toepassing van btw wordt afgeweken, die meebrengt dat de betrokken handelingen aan belasting zijn onderworpen – de aan de btw-richtlijn ten grondslag liggende beginselregel – een ruime uitlegging worden gegeven (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, Axa UK, C‑175/09, EU:C:2010:646, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Volgens de rechtspraak doelt het begrip „invordering van schuldvorderingen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn op financiële handelingen strekkende tot het verkrijgen van de betaling van een geldschuld (arrest van 28 oktober 2010, Axa UK, C‑175/09, EU:C:2010:646, punt 31 en de aangehaalde rechtspraak).
51 Het Hof heeft gepreciseerd dat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het alle vormen van factoring omvat, ongeacht de wijze waarop zij wordt verricht, aangezien factoring naar haar objectieve aard tot wezenlijk doel heeft schuldvorderingen van een derde in te vorderen en te innen. Er is geen enkele reden om „eigenlijke” en „oneigenlijke” factoring wat betreft de btw verschillend te behandelen. In beide gevallen verleent de factor de klant immers diensten onder bezwarende titel en oefent hij daardoor een economische activiteit uit (zie in die zin arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C‑305/01, EU:C:2003:377, punten 76 en 77).
52 Zoals in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, vertoont factoring via cessie van vorderingen als die in het hoofdgeding dezelfde kenmerken als de „eigenlijke” factoring die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring (C‑305/01, EU:C:2003:377). Overeenkomstig dat arrest moet een dergelijke activiteit worden geacht onder het begrip „inning van schuldvorderingen” als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn te vallen.
53 Hetzelfde geldt voor factoring via verpanding, zoals toegepast door verzoekster in het hoofdgeding. Aangezien het Hof in het arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring (C‑305/01, EU:C:2003:377), heeft geoordeeld dat „oneigenlijke” factoring moet worden geacht onder het begrip „inning van schuldvorderingen” te vallen, moet factoring via verpanding – die slechts verschilt van factoring via cessie van vorderingen doordat de schuldvorderingen van de klant niet aan de factor worden overgedragen maar worden gebruikt als zekerheid voor de door hem aan de klant verstrekte financiering, en de factor voor het overige de invordering en inning van deze schuldvorderingen op zich neemt – als vallend onder dat begrip worden beschouwd.
54 Om te kunnen antwoorden op de door de verwijzende rechter opgeworpen vragen moet echter nog worden nagegaan of de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding de tegenprestatie vormen voor één enkele ondeelbare dienst van inning van schuldvorderingen die aan btw is onderworpen, dan wel of zij gedeeltelijk een vergoeding vormen voor een afzonderlijke kredietverstrekkingsdienst die valt binnen de werkingssfeer van de btw-vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn.
55 Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, teneinde te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één enkele prestatie gaat (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C‑71/18, EU:C:2019:660, punt 35).
56 Voorts heeft het Hof geoordeeld dat uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn blijkt dat elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat een handeling die economisch gezien uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald, daar anders de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C‑71/18, EU:C:2019:660, punt 36).
57 Bijgevolg moeten in bepaalde omstandigheden verschillende formeel onderscheiden prestaties, die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende elk als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele handeling wanneer zij niet zelfstandig zijn (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C‑71/18, EU:C:2019:660, punt 37).
58 Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een prestatie als één enkele prestatie moet worden beschouwd wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één niet te splitsen economische prestatie vormen, zodat het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Dit is ook het geval wanneer een of meer prestaties een hoofddienst vormen, terwijl de andere prestatie of prestaties een of meer bijkomende diensten vormen die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C‑71/18, EU:C:2019:660, punt 38).
59 Om te bepalen of de verrichte prestaties meerdere zelfstandige prestaties dan wel één enkele prestatie vormen, moet worden nagegaan wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn. Nochtans bestaat geen absolute regel om de omvang van een handeling uit het oogpunt van de btw te bepalen en moet voor het bepalen van de omvang van een handeling bijgevolg rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling is verricht (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C‑71/18, EU:C:2019:660, punt 39). Het Hof houdt ook rekening met het economische doel en met het belang van de ontvangers van de prestaties (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Franck, C‑801/19, EU:C:2020:1049, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60 In dit verband moet worden opgemerkt dat een factoringdienst, zowel vanuit het oogpunt van de klant als vanuit dat van de factor, in beginsel één enkele economische handeling vormt, die hoofdzakelijk tot doel heeft de klant in staat te stellen de invordering en inning van zijn vorderingen – waarvan de opsplitsing kunstmatig zou zijn – aan een derde over te dragen.
61 Bovendien geldt, meer in het bijzonder voor factoring via cessie van vorderingen, dat de door de factor aan zijn klant betaalde gelden geen lening vormen die door de klant moet worden terugbetaald, maar de tegenprestatie zijn voor de definitieve verkoop van schuldvorderingen, zodat er geen kredietrelatie bestaat tussen de factor en zijn klant. Bijgevolg kunnen de in dat kader betaalde financieringscommissie en aanvangsvergoeding niet worden beschouwd als een vergoeding voor een kredietverstrekkingsdienst die onder de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn valt, maar vormen zij – gelet op de overwegingen in de punten 32, 33, 38 en 39 van het onderhavige arrest – de tegenprestatie voor belastbare diensten inzake de inning van schuldvorderingen in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van deze richtlijn.
62 Wat factoring via verpanding betreft, deze bestaat er weliswaar in dat de factor zijn klant gelden ter beschikking stelt en daarvoor in ruil in de toekomst opeisbare gefactureerde vorderingen in zekerheid krijgt, maar in punt 53 van het onderhavige arrest is opgemerkt dat de factor voor het overige de invordering en inning van de schuldvorderingen op zich neemt, hetgeen volgens de in punt 51 aangehaalde rechtspraak het wezenlijke doel van factoring is.
63 Hoewel de factor in het kader van deze dienst zowel de schuldvorderingen int als een financiering aan zijn klant verstrekt ter waarde van die in zekerheid gegeven schuldvorderingen, staat deze financiering door de factor in de praktijk niet los van de dienst van inning. Ze is daar net een logisch gevolg van.
64 Het is juist dat het Hof reeds heeft erkend dat het begrip „verlening van krediet” in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn niet beperkt is tot enkel de leningen en kredieten die door banken en financiële instellingen worden verstrekt, en dat dit begrip andere vormen van vergoeding dan de betaling van rente niet uitsluit (zie in die zin arrest van 15 mei 2019, Vega International Car Transport and Logistic, C‑235/18, EU:C:2019:412, punten 44, 45, 47 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft tevens geoordeeld dat deze bepaling geldt voor een handeling die erin bestaat dat een belastingplichtige tegen vergoeding middelen ter beschikking stelt van een andere belastingplichtige, die hij heeft verkregen bij een factoringmaatschappij nadat hij aan deze een door de tweede belastingplichtige uitgegeven orderbriefje heeft overgedragen, waarbij de eerste belastingplichtige deze factoringmaatschappij de terugbetaling van dit orderbriefje waarborgt wanneer dit opeisbaar wordt (arrest van 17 december 2020, Franck, C‑801/19, EU:C:2020:1049, punt 53).
65 Het blijft echter een feit dat de in het arrest Franck (C‑801/19, EU:C:2020:1049) gekozen oplossing niet op de onderhavige zaak kan worden toegepast, aangezien dat arrest met name betrekking had op de bijzondere situatie van een driepartijenrelatie waarin een factor uitsluitend werd ingeschakeld om een onderneming in staat te stellen financiering te verkrijgen en zo de onmogelijkheid om een bankkrediet af te sluiten te omzeilen.
66 Evenmin relevant in de onderhavige zaak is de oplossing die het Hof heeft uitgewerkt in het arrest van 6 oktober 2022, O. Fundusz Inwestycyjny Zamknięty reprezentowany przez O (C‑250/21, EU:C:2022:757). Dat arrest had betrekking op de btw-behandeling van een mechanisme dat werd gebruikt bij securitisatie of gestructureerde financieringen, en dat er hoofdzakelijk op gericht was om tegen vergoeding een geldsom ter beschikking te stellen. Dit gebeurde in de vorm van diensten op grond van een subparticipatieovereenkomst, waarbij de initiator financiering ontving in ruil voor de opbrengsten uit bepaalde vorderingen die in zijn vermogen bleven.
67 Ten slotte kan het argument van de Finse regering dat alle vormen van financiering btw-technisch op dezelfde wijze moeten worden behandeld, niet worden aanvaard, aangezien de Uniewetgever door voor de btw een onderscheid te maken tussen de diensten van schuldeninning en de diensten van kredietverlening, zelf heeft voorzien in de mogelijkheid dat er zowel aan btw onderworpen als van btw vrijgestelde vormen van financiering naast elkaar bestaan.
68 Hieruit volgt dat de door de klant betaalde financieringscommissie en aanvangsvergoeding in het kader van factoring via verpanding – die wordt gekenmerkt doordat de factor zich belast met de invordering en inning van de betrokken schuldvorderingen die, zonder aan hem te worden overgedragen, worden gebruikt als zekerheid voor de aan de klant verstrekte financiering – moeten worden beschouwd als de tegenprestatie voor één enkele ondeelbare dienst van „inning van schuldvorderingen” die aan de btw is onderworpen.
69 Gelet op het voorgaande moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat
– de financieringsvergoeding, die wordt aangerekend als vergoeding voor de inning van schuldvorderingen en die stijgt naarmate de betalingstermijn langer is en het door de factor gedragen risico groter, en
– de aanvangsvergoeding, die een forfaitair bedrag vertegenwoordigt voor het opzetten van het factoringproces en met name de kosten dekt van de stappen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving inzake het witwassen van geld,
welke door de factor worden ontvangen in het kader van factoring via cessie van vorderingen zoals bedoeld in het antwoord op de eerste en de tweede vraag, of factoring via verpanding – die wordt gekenmerkt doordat de factor zich belast met de invordering en inning van de betrokken schuldvorderingen die, zonder aan hem te worden overgedragen, worden gebruikt als zekerheid voor de aan de klant verstrekte financiering – de tegenprestatie vormen voor één enkele, ondeelbare dienst van „inning van schuldvorderingen” die aan de btw is onderworpen.
Vijfde vraag
70 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, ingeval de uitzondering voor de inning van schuldvorderingen van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn van toepassing is op factoringdiensten als in het hoofdgeding, deze uitzondering onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te hebben.
71 Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat, met name wanneer deze de richtlijn op onjuiste wijze heeft omgezet [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
72 Er zij ook aan herinnerd dat een Unierechtelijke bepaling onvoorwaardelijk is wanneer zij een verplichting oplegt die aan geen enkele voorwaarde is gebonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Europese Unie of van de lidstaten, en voldoende nauwkeurig is om door een justitiabele te kunnen worden ingeroepen en door de rechter te kunnen worden toegepast wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
73 Wat in de eerste plaats het onvoorwaardelijke karakter van de in artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn opgenomen uitzondering voor de inning van schuldvorderingen betreft, blijkt uit de bewoordingen ervan dat deze bepaling onvoorwaardelijk is voor zover de toepassing ervan niet afhankelijk is van aanvullende voorwaarden of van de vaststelling van uitvoeringshandelingen.
74 In de tweede plaats legt genoemd artikel 135, lid 1, onder d), met die uitzondering, in ondubbelzinnige bewoordingen een verplichting op aan de lidstaten, zonder dat deze over enige beoordelingsmarge beschikken, zodat deze bepaling moet worden beschouwd als voldoende nauwkeurig in de zin van de in punt 72 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
75 Hieruit volgt dat de uitzondering voor de inning van schuldvorderingen in artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft en dus door particulieren voor de nationale rechter tegenover de staat kan worden ingeroepen.
76 In dit verband zij eraan herinnerd dat, om de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen, het voorrangsbeginsel met name de nationale rechterlijke instanties verplicht om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen, met dien verstande dat de verplichting van conforme uitlegging met name niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht [zie in die zin arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
77 Tevens zij eraan herinnerd dat het voorrangsbeginsel de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, de verplichting oplegt om, wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de volle werking van de vereisten van dat recht in het bij hem aanhangige geding te verzekeren door zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling of praktijk buiten toepassing te laten die in strijd is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
78 Het is aan de verwijzende rechter om te bepalen of aan deze uitzondering kan worden voldaan door de nationale bepalingen uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht, dan wel, indien dat niet mogelijk blijkt, om die bepalingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
79 Uit het voorgaande volgt dat op de vijfde vraag moet worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de daarin neergelegde uitzondering voor de „inning van schuldvorderingen” onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te hebben, en derhalve door particulieren voor de nationale rechterlijke instanties tegen de staat kan worden ingeroepen.
Kosten
80 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
moeten aldus worden uitgelegd dat,
wanneer er sprake is van factoring via cessie van vorderingen waarbij de factor de klant ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd,
– de door de klant betaalde financieringscommissie, die wordt aangerekend als vergoeding voor de dienst van inning van schuldvorderingen en die stijgt naarmate de betalingstermijn langer is en het door de factor gedragen risico groter, en
– de eveneens door de klant betaalde aanvangsvergoeding, die een forfaitair bedrag vertegenwoordigt voor het opzetten van het factoringproces en met name de kosten dekt van de stappen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving inzake het witwassen van geld,
de daadwerkelijke tegenwaarde vormen voor diensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.
2) Artikel 135, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2006/112
moet aldus worden uitgelegd dat
– de financieringsvergoeding, die wordt aangerekend als vergoeding voor de inning van schuldvorderingen en die stijgt naarmate de betalingstermijn langer is en het door de factor gedragen risico groter, en
– de aanvangsvergoeding, die een forfaitair bedrag vertegenwoordigt voor het opzetten van het factoringproces en met name de kosten dekt van de stappen die nodig zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving inzake het witwassen van geld,
welke door de factor worden ontvangen in het kader van factoring via cessie van vorderingen zoals bedoeld in het antwoord op de eerste en de tweede vraag, of factoring via verpanding – die wordt gekenmerkt doordat de factor zich belast met de invordering en inning van de betrokken schuldvorderingen die, zonder aan hem te worden overgedragen, worden gebruikt als zekerheid voor de aan de klant verstrekte financiering – de tegenprestatie vormen voor één enkele, ondeelbare dienst van „inning van schuldvorderingen” die aan de btw is onderworpen.
3) Artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112
moet aldus worden uitgelegd dat
de daarin neergelegde uitzondering voor de „inning van schuldvorderingen” onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te hebben, en derhalve door particulieren voor de nationale rechterlijke instanties tegen de staat kan worden ingeroepen.
ondertekeningen