Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-08-2004, AQ9877, AWB 02/1705, 02/1707, 02/1708, 02/1836, 03/339, 03/341 en 03/342tk

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26-08-2004, AQ9877, AWB 02/1705, 02/1707, 02/1708, 02/1836, 03/339, 03/341 en 03/342tk

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
26 augustus 2004
Datum publicatie
7 september 2004
ECLI
ECLI:NL:CBB:2004:AQ9877
Zaaknummer
AWB 02/1705, 02/1707, 02/1708, 02/1836, 03/339, 03/341 en 03/342tk
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:19, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 6 juli 2001 (appellant sub 6), 9 juli 2001 (appellant sub 1), 10 juli 2001 (appellanten sub 2, en 4) en 13 juli 2001 (appellanten sub 3, 5, 6 en 7) heeft verweerder appellanten op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) tegemoetkomingen toegekend in door hen in verband met de mond- en klauwzeercrisis in 2001 geleden schade, zulks onder gelijktijdige verlaging van het bedrag van die tegemoetkomingen op grond van het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(tweede enkelvoudige kamer)

AWB 02/1705, 02/1707, 02/1708, 02/1836, 26 augustus 2004

03/339, 03/341en 03/342

11247 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten

Uitspraak in de zaken van:

1. A, te X (appellant in AWB 02/1705);

2. B, te X (appellant in AWB 02/1707);

3. C, te X (appellant in AWB 02/1708);

4. D, gevestigd te X (appellante in AWB 02/1836);

5. E, te Y (appellant in AWB 03/339); en

6. F, te X (appellant in AWB 03/341),

gemachtigde: G, te X,

alsmede,

7. G, te X (appellant in AWB 03/342),

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

1. Ontstaan en loop van de gedingen

Bij afzonderlijke besluiten van 6 juli 2001 (appellant sub 6), 9 juli 2001 (appellant sub 1), 10 juli 2001 (appellanten sub 2, en 4) en 13 juli 2001 (appellanten sub 3, 5, 6 en 7) heeft verweerder appellanten op grond van artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) tegemoetkomingen toegekend in door hen in verband met de mond- en klauwzeercrisis in 2001 geleden schade, zulks onder gelijktijdige verlaging van het bedrag van die tegemoetkomingen op grond van het Besluit verlaging tegemoetkoming aangewezen dierziekten.

Appellanten hebben tegen het toepassen van bedoelde verlagingen bezwaren ingediend.

Bij afzonderlijke besluiten van 23 augustus 2002 (appellant sub 1), 27 augustus 2002 (appellanten sub 2 en 3), 26 september 2002 (appellante sub 4), 13 januari 2003 (appellanten sub 5 en 6) en 28 januari 2003 (appellant sub 7) heeft verweerder deze bezwaren geheel respectievelijk gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben appellanten bij het College tijdig afzonderlijke beroepen ingesteld.

Bij uitspraken van 24 juni 2003 (AWB 02/1657, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: LJN AH9127; AWB 02/1793, LJN-nummer: LJN AH9136; en AWB 02/1969, LJN-nummer: LJN AH9132) heeft het College beroepen, ingesteld tegen soortgelijke verlagingsbesluiten, welke beroepen die inhoudelijk bezien met de onderhavige beroepen vergelijkbaar zijn, gegrond verklaard en de in die zaken bestreden besluiten vernietigd.

Naar aanleiding van evenvermelde uitspraken van 24 juni 2003 heeft het College verweerder verzocht aan te geven, welke de gevolgen zijn van hetgeen in voornoemde uitspraken is overwogen, voor het standpunt van verweerder in de onderhavige zaken.

Bij besluiten van 28 juli 2003 heeft verweerder de onderscheidene bezwaren van appellanten alsnog gegrond verklaard en eerderomschreven verlagingen ongedaan gemaakt.

Op 19 augustus 2003 en 4 september 2003 hebben appellanten het College bericht hun beroepen te handhaven.

Bij brieven van 5 november 2003, 11 december 2003, 6 januari 2004, 29 januari 2004 en 25 februari 2004 heeft het College appellanten de gelegenheid geboden de beroepsgronden aan te vullen.

Het College heeft het onderzoek ex artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie onder toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gesloten en doet derhalve zonder zitting uitspraak.

2. De beoordeling van de geschillen

2.1 Het College overweegt in de eerste plaats dat moet worden geoordeeld dat met de besluiten van 28 juli 2003, strekkende tot het alsnog gegrond verklaren van de bezwaren van appellanten en het ongedaan maken van voornoemde verlagingen, geheel is tegemoetgekomen aan de onderscheidene bezwaren van appellanten tegen het toepassen van deze verlagingen.

Derhalve moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, worden vastgesteld dat de beroepen die appellanten hebben ingesteld tegen bovenvermelde besluiten van 23 augustus 2002, 27 augustus 2002, 26 september 2002, 13 januari 2003 en 28 januari 2003, niet mede zijn gericht tegen de - nieuwe - besluiten van 28 juli 2003.

2.2 Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de beantwoording van de vraag of aan de zijde van appellanten nog sprake is van belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten waarbij hun bezwaren ongegrond waren verklaard. Zou geen sprake zijn van een zodanig procesbelang, dan dienen de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Door appellanten is desgevraagd naar voren gebracht dat hun procesbelang is gelegen in het verkrijgen van vergoeding voor de gevolgschade van de onrechtmatige verlagingsbesluiten, welke schade onder meer betrekking heeft op de wettelijke rente en kosten van leegstand van varkensstallen.

Het College acht in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voldoende grond gelegen voor het aanwezig achten van procesbelang aan de zijde van appellanten en gaat derhalve over tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvankelijke besluiten op bezwaar waartegen appellanten beroepen hebben ingesteld.

2.3 In dit verband wordt overwogen dat het College, zoals hierboven in § 1 is vermeld, op 24 juni 2003 een drietal uitspraken heeft gegeven op beroepen betreffende besluiten van verweerder tot verlaging van tegemoetkomingen die op grond van artikel 86 van de Gwd waren toegekend. Deze verlagingsbesluiten vertonen op juridisch relevante onderdelen geen wezenlijke verschillen met de besluiten waartegen appellanten beroep hebben ingesteld.

Het College heeft in deze uitspraken geconcludeerd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de in geding zijnde uitoefening van zijn in artikel 86, tweede lid, van de Gwd neergelegde bevoegdheid tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade, doch van het opleggen van enige verlaging had moeten afzien. Het College heeft de bestreden besluiten derhalve in strijd geacht met artikel 3:4 van de Awb.

Evenvermelde conclusie kan eveneens en evenzeer worden toegepast ten aanzien van de thans in geding zijnde verlagingsbesluiten. Verweerder is, naar moet worden aangenomen, op gelijke gronden gekomen tot eerdervermelde nadere beslissingen op de bezwaren van appellanten d.d. 28 juli 2003.

2.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen van appellanten kennelijk gegrond zijn te achten en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd.

2.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. De kosten van de door de gemachtigde van appellanten sub 1 tot en met sub 6 verleende rechtsbijstand komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763; hierna: Bpb) niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de nota van toelichting bij het Bpb wordt met een rechtsbijstandverlener in de zin van artikel 1, onderdeel a, van het Bpb bedoeld een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en vallen personen zonder enige juridische scholing daarbuiten. Voorts moet het verlenen van rechtsbijstand, blijkens evenvermelde nota van toelichting, een vast onderdeel vormen van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte, taakuitoefening.

Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde van appellanten sub 1 tot en met sub 6, aan vorenbeschreven voorwaarden voor toepassing van het Bpb voldoet.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen van appellanten gegrond;

- vernietigt de besluiten op bezwaar van verweerder van 23 augustus 2002 (appellant sub 1), 27 augustus 2002 (appellanten

sub 2 en 3), 26 september 2002 (appellante sub 4), 13 januari 2003 (appellanten sub 5 en 6) en 28 januari 2003

(appellant sub 7);

- bepaalt dat aan appellanten het door hen individueel betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: honderdnegen

euro) per appellant(e) aan hen wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener