Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11-03-2008, BC6533, AWB 05/419

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11-03-2008, BC6533, AWB 05/419

Inhoudsindicatie

Warenwet

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 05/419 11 maart 2008

17000 Warenwet

Uitspraak op het hoger beroep van:

A B.V., te B, appellante,

tegen de uitspraak van 14 januari 2005 van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank), kenmerk BC 04/20-NIFT, in het geding tussen appellante en

de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister).

1. Het procesverloop

Bij besluit van 29 november 2002 heeft de minister appellante onder meer een boete van € 900,- opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 2, derde lid, in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Warenwetbesluit kosmetische produkten.

Bij besluit van 25 november 2003 heeft de minister het hiertegen bij brief van 10 januari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Hiertegen heeft appellante bij brief van 5 januari 2004, aangevuld bij brief van 9 februari 2004, beroep ingesteld, welk beroep de rechtbank bij bovengenoemde uitspraak, voorzover hier van belang, ongegrond heeft verklaard.

Tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank heeft appellante bij brief van 20 juni 2005, bij het College binnengekomen op 21 juni 2005, hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 28 juli 2005 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld en bij brief van 8 september 2005 heeft zij nadere stukken ingediend.

Bij brief van 9 september 2005 heeft de minister op het hoger beroepschrift gereageerd.

Bij brief van 31 juli 2006 heeft de griffier van het College in verband met de ontvankelijkheid van het hoger beroep vragen gesteld aan de minister, welke bij brief van 15 augustus 2006 zijn beantwoord. Bij brief van 22 augustus 2006 heeft appellante hierop gereageerd.

Op 20 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. A.L.W. van Beusekom, advocaat te Haarlem, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. R.F.C. Kleine Deters, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.

Bij brief van 1 november 2007 heeft het College partijen mededeling gedaan van zijn beslissing het onderzoek te heropenen teneinde de aangetekende verzending en ontvangst van de uitspraak van de rechtbank nader te onderzoeken.

Bij brief van 12 december 2007 heeft de rechtbank het College de resultaten van het onderzoek doen toekomen.

Op 14 februari 2008 heeft het College, na verleende toestemming, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen komen, dient het College de ontvankelijkheid van het door appellante ingestelde hoger beroep te beoordelen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

2.2 Ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. De termijn vangt wat het hoger beroep betreft aan op de dag na die waarop de aangevallen uitspraak door middel van toezending van een afschrift aan partijen bekend is gemaakt. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.3 Het College stelt op grond van de door de rechtbank toegezonden kopie van het register voor aangetekende zendingen vast dat de rechtbank op 17 januari 2005 een afschrift van de uitspraak van 14 januari 2005 aangetekend naar het postbusadres van de gemachtigde van appellante heeft gezonden. De plaatsing van een op die datum gedateerd poststempel bij de (registratie)gegevens met betrekking tot het desbetreffende poststuk, hetgeen door een medewerker van het postkantoor is gedaan, betekent dat de rechtbank het stuk op die datum aldaar ter aangetekende verzending heeft aangeboden. De zending is niet retour ontvangen. Naar het oordeel van het College staat hiermee de verzending van het afschrift van de aangevallen uitspraak aan de gemachtigde van appellante voldoende vast. De eerste dag van de termijn voor het instellen van hoger beroep was derhalve 18 januari 2005. De laatste dag waarop tijdig hoger beroep kon worden ingesteld was 28 februari 2005. Het beroepschrift van 20 juni 2005 is dan ook niet tijdig ingediend.

2.4 Met betrekking tot de vraag of de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verschoonbaar kan worden geacht, stelt het College vast dat de gemachtigde van appellante heeft ontkend de uitspraak van de rechtbank te hebben ontvangen. Gemachtigde stelt niet eerder met de uitspraak bekend te zijn geworden dan nadat hij de minister bij brief van 18 mei 2005 om uitleg had gevraagd over de invordering van de boete via het Centraal Justitieel Incasso Bureau, waarna de minister bij brief van 9 juni 2005, door gemachtigde ontvangen op 10 juni 2005, hem een kopie van de uitspraak heeft gezonden. Het College ziet geen aanleiding deze ontkenning van de ontvangst van de op

17 januari 2005 verzonden uitspraak ongeloofwaardig te achten. Uit het op verzoek van het College door de rechtbank ingestelde onderzoek naar de verzending en ontvangst van de aangevallen uitspraak is niet komen vast te staan dat het op 17 januari 2005 verzonden afschrift van de uitspraak geacht moet worden wel door de gemachtigde van appellante te zijn ontvangen.

2.5 Het voorgaande leidt het College evenwel niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Naar het oordeel van het College dient in dit kader tevens in aanmerking te worden genomen dat appellante van het feit dat de rechtbank op haar beroep uitspraak had gedaan, reeds eerder op de hoogte heeft moeten en kunnen zijn. Dit blijkt uit de brief van 7 april 2005, met als onderwerp “Terugbetaling griffierecht en proceskosten”, waarin de minister aan de directeur van appellante heeft meegedeeld:

“Naar aanleiding van het besluit van de Rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, van 17 januari 2005 voor procedurenummer 04/20 BC NIFT T2, verzoek ik u ons een bank- of girorekeningnummer toe te sturen van A B.V. te B.

Hierdoor kunnen wij uitvoering geven aan het terugbetalen van griffierecht á € 232,00 en de proceskosten á € 644,00.”

Uit deze brief - waarvan de ontvangst door appellante vaststaat, nu haar directeur deze bij brief van 11 april 2005 heeft beantwoord - had appellante redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat in de door haar bij de rechtbank aanhangig gemaakte rechtszaak inmiddels uitspraak was gedaan. Het feit dat de minister enerzijds deze beslissing als ‘besluit’ aanduidt in plaats van als ‘uitspraak’ en anderzijds omtrent de inhoud van die beslissing geen mededelingen doet, doet daar niet aan af. Dat dit ‘besluit’, waaraan de minister in zijn brief refereert, de uitspraak op het beroep betreft, is eens te meer duidelijk, aangezien ter zitting van de rechtbank op 26 oktober 2004, blijkens het proces-verbaal van de zitting, was meegedeeld dat binnen zes weken schriftelijk uitspraak zou worden gedaan en de rechtbank bij brief van 30 november 2004 had bericht dat de termijn waarbinnen schriftelijk uitspraak wordt gedaan met zes weken wordt verlengd. Na het verstrijken van die laatste termijn op 18 januari 2005 is, naar appellante heeft gesteld, niet meer van de rechtbank vernomen.

2.6 Het College is van oordeel dat, gelet op de mededelingen in de brief van 7 april 2005 in samenhang met de stand van de beroepsprocedure bij de rechtbank, het op de weg van appellante lag naar aanleiding van dit schrijven contact met haar gemachtigde op te nemen teneinde naar dit ‘besluit’ van de rechtbank te informeren. Indien appellante, zoals in redelijkheid van haar mocht worden verwacht, zich tot haar gemachtigde had gewend, dan zou deze, nadat bij de rechtbank nadere inlichtingen waren ingewonnen, weldra van een afschrift van de uitspraak van 14 januari 2005 in bezit zijn gesteld. Doordat appellante dit heeft nagelaten, is uiteindelijk eerst, na actie van de kant van appellante bij brief van 18 mei 2005 en ontvangst daarop van de bij brief van 9 juni 2005 door de minister toegezonden kopie van de uitspraak van de rechtbank, op 20 juni 2005 hoger beroep ingesteld. Van feiten of omstandigheden die dit stilzitten van appellante kunnen excuseren, is het College niet gebleken.

2.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de hiervoor bedoelde overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep met bijna vier maanden onder deze omstandigheden niet verschoonbaar kan worden geacht. Het hoger beroep van appellante dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Aan een beoordeling van de zaak ten gronde komt het College derhalve niet toe.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. De beslissing

Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008.

w.g. B. Verwayen w.g. C.G.M. van Ede