Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-07-2011, BR3101, AWB 09/1262 AWB 09/1263

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 13-07-2011, BR3101, AWB 09/1262 AWB 09/1263

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
13 juli 2011
Datum publicatie
26 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:CBB:2011:BR3101
Zaaknummer
AWB 09/1262 AWB 09/1263

Inhoudsindicatie

GLB-steun. Zoogkoeienpremie 2002 en 2003 (Regeling dierlijke EG-premies). Verzoek om herziening van uitspraak en beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van rechtens onaantastbaar besluit. Overmacht. Coulancebeleid.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/1262 en 09/1263 13 juli 2011

50002 en 5125 Herziening en Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaken van:

A, te B, verzoeker in de zaak AWB 09/1262 en appellant in de zaak AWB 09/1263, hierna: appellant,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hierna: verweerder,

gemachtigde: mr. G.S. van der Schaaf, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. Het procesverloop

Appellant heeft bij brief van 20 september 2009 verzocht om herziening van de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 (AWB 04/1080). Bij deze uitspraak heeft het College het beroep van appellant tegen een besluit van verweerder van 26 oktober 2004 ongegrond verklaard. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/1262.

Bij dezelfde brief heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 september 2009, waarbij verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om heroverweging van het genoemde besluit van 26 oktober 2004 ongegrond heeft verklaard. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/1263.

Op 19 mei 2010 heeft een comparitiezitting op de voet van artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) plaatsgehad. Verweerder heeft vervolgens schriftelijk antwoord gegeven op enkele bij gelegenheid van die zitting gerezen vragen. Hierop heeft appellant gereageerd.

Naar aanleiding van de heroverweging van het besluit van 16 september 2009 bij besluit van 9 juli 2010 heeft appellant te kennen gegeven zowel het beroep als het verzoek tot herziening te handhaven.

Bij brief van 27 mei 2011 heeft het College appellant een termijn van twee weken gesteld om desgewenst nog nadere stukken in te dienen. Hierop heeft appellant niet gereageerd.

Het College heeft met toestemming van partijen bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Overwegingen

2.1 Bij brief van 26 oktober 2010 heeft appellant aangegeven dat er wat hem betreft geen onderzoek ter zitting hoeft plaats te vinden, tenzij het College zijn verzoek om schadevergoeding inhoudelijk gaat behandelen. Zoals uit de onderstaande overwegingen blijkt, komt het College aan dit laatste niet toe. Verweerder heeft bij brief van 12 november 2010 aangegeven dat naar zijn mening een zitting achterwege kan blijven. Op grond hiervan is het College tot het oordeel gekomen dat partijen erin toestemmen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2.2.1 Voor een overzicht van de grondslag van het geschil en de relevante wettelijke bepalingen verwijst het College vooreerst naar de aan de uitspraak van 31 oktober 2008, waarvan herziening wordt verzocht, voorafgaande tussenuitspraak van 13 oktober 2006 (AWB 04/1080; www.rechtspraak.nl, LJN AZ0218).

Kort weergegeven gaat het in de voorliggende zaken om het volgende. Appellant heeft voor de premiejaren 2002 onderscheidenlijk 2003 bij verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: Regeling) een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 7 zoogkoeien. Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder - voor zover hier van belang - de aanvraag voor 2002 afgewezen omdat vier van de koeien waarvoor premie is aangevraagd in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 het kalf niet minimaal vier maanden hebben gezoogd. Bij besluit van 18 juni 2004 heeft verweerder appellant naar aanleiding van zijn aanvraag voor 2002 tevens voor een bedrag van

€ 875,80 uitgesloten van steun, te verrekenen met de steunbetalingen voor de premiejaren 2003 tot en met 2005. Bij besluit van 21 juni 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 een premie van € 1.104,46 verleend voor het aanhouden van zes zoogkoeien. Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 26 oktober 2004 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 26 oktober 2004 ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 31 oktober 2008, waarvan in de zaak AWB 09/1262 herziening wordt verzocht, ongegrond verklaard.

Bij brief van 10 november 2008 heeft appellant - voor zover hier van belang - verweerder verzocht terug te komen van zijn besluit van 26 oktober 2004. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2009 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het in de zaak AWB 09/1263 bestreden besluit van 16 september 2009 genomen.

2.2.2 Verweerder heeft bij besluit van 9 juli 2010 het besluit van 16 september 2009 heroverwogen en is daarbij terugkomen van het besluit van 26 oktober 2004. Daarbij heeft verweerder één van de vier afgekeurde runderen - koe 6 - alsnog subsidiabel verklaard, de consequenties daarvan voor de hoogte van de premie voor 2002 vastgesteld en de uitsluiting van € 875,80 ongedaan gemaakt; daarbij is tevens vergoeding van de wettelijke rente toegezegd. Verweerder heeft in de toelichting bij dit besluit, en ook in de voorafgaande aan het College gerichte brief van 17 juni 2010, benadrukt dat dit besluit niet is genomen als gevolg van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, maar op grond van de redelijkheid en de billijkheid. Verweerder betwist daarbij dat de drie overige runderen onder het coulancebeleid vallen.

2.3.1 Appellant heeft aan zijn verzoek om herziening ten grondslag gelegd dat hij per toeval op een tweetal uitspraken van het College is gestuit van 16 juli 2009 (AWB 04/1038; www.rechtspraak.nl, LJN BJ3141) en 19 augustus 2009 (AWB 05/442; www.rechtspraak.nl, LJN BJ6729). In deze uitspraken komt het appellant tot dan toe onbekende coulancebeleid van verweerder aan de orde wat betreft de verblijfsduur van kalveren die binnen de viermaandenperiode zijn afgevoerd vóórdat de zoogkoehouders de brief van april 2002 van verweerder hadden ontvangen. Bij deze brief zijn de zoogkoehouders van de voorgenomen - met ingang van 1 augustus 2002 in werking tredende - wijziging met betrekking tot de minimale verblijfsduur van kalveren op de hoogte gesteld. Genoemd coulancebeleid is door verweerder niet ingebracht bij de behandeling van appellants aanvraag voor zoogkoeienpremie in 2002, hoewel hij verschillende keren om een coulanceregeling heeft verzocht. Naar de mening van appellant vallen de vier voor het premiejaar 2002 afgekeurde runderen ook onder het coulancebeleid.

2.3.2 In zijn beroep tegen het besluit van 16 september 2009 heeft appellant aangevoerd, kort gezegd, dat hij zich beroept op overmacht: toen hij de bewuste kalveren binnen vier maanden bij hun moeders weghaalde, wist hij niet van de op handen zijnde wijziging van de Regeling. Naar aanleiding van het besluit van 9 juli 2010 heeft appellant naar voren gebracht dat verweerder slechts één van de vier afgekeurde koeien alsnog subsidiabel heeft geacht, op grond van redelijkheid en billijkheid, zonder nadere toelichting. Hieruit kan eenvoudig geconcludeerd worden dat, nu alle vier de koeien destijds om dezelfde reden zijn afgekeurd, deze nu om dezelfde reden alle vier moeten worden goedgekeurd. Op grond van redelijkheid en billijkheid zijn dan alle vier de runderen subsidiabel.

2.3.3 Appellant heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Verder heeft hij verzocht verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 5.500,-- wegens, kort gezegd, materiële en immateriële schade.

2.4.1 Ten aanzien van appellants verzoek om herziening geldt dat het College ingevolge artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, Awb op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij het College eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Het College ziet zich daarmee voor de vraag gesteld of het door appellant aangevoerde coulancebeleid een feit of omstandigheid in bovenbedoelde zin is.

2.4.2 Het College overweegt dat niet in geschil is dat verweerder het coulancebeleid heeft toegepast op de wijze zoals weergegeven onder 2.3.1. Gelet hierop gaat het bij dit coulancebeleid dus om een feitelijke gedragslijn die verweerder volgde vóór de uitspraak van 31 oktober 2008. Met deze gedragslijn kon appellant - nu verweerder er kennelijk uitdrukkelijk voor koos er zo min mogelijk ruchtbaarheid aan te geven - redelijkerwijs niet bekend zijn. Dat verweerder deze gedragslijn volgde is bovendien een omstandigheid die, was zij bij het College bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. Het College is dan ook met appellant van oordeel dat dit coulancebeleid een feit of omstandigheid is als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb.

2.4.3 Het College komt vervolgens toe aan de vraag of het coulancebeleid tot een herziening van de uitspraak van 31 oktober 2008 dient te leiden. Het College stelt daarbij voorop dat appellant in zijn brief van 26 juni 2010 koe 6 heeft uitgezonderd van zijn herzieningsverzoek. Het College zal de beoordeling dus beperken tot de resterende koeien 2, 3 en 5.

2.4.4 Op grond van de door verweerder bij zijn brief van 17 juni 2010 overgelegde stukken - facturen en orderbevestigingen - is het College van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de onder 2.3.1 bedoelde brief van april 2002 op 11 april 2002 ter verzending is aangeboden aan PTT Post. Verweerder heeft verder onweersproken gesteld dat hij met het postbedrijf de afspraak had dat aangeboden poststukken binnen 48 uur na bestelling bij de geadresseerde worden bezorgd. Appellant heeft deze brief ontvangen en daaruit leidt het College af dat tot de zending ook de brief aan appellant behoorde. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat appellant de brief uiterlijk 13 april 2002 heeft ontvangen. Appellant heeft slechts - zonder nadere motivering - gesteld de brief pas eind april, begin mei 2002 ontvangen te hebben, hetgeen onvoldoende is om dit vermoeden te ontzenuwen. Het College zal er dus van uitgaan dat appellant de brief uiterlijk 13 april 2002 heeft ontvangen.

2.4.5 Niet in geschil is dat de kalveren van koeien 2 en 5 - binnen vier maanden na hun geboorte - op 15 april 2002 zijn afgevoerd, en het kalf van koe 3 op 29 juli 2002. Daarmee vallen deze koeien niet onder het coulancebeleid, zodat verweerder niet op grond van dit beleid verplicht was deze koeien - in strijd met artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling - voor de premiebetaling als zoogkoeien aan te merken.

2.4.6 Appellant heeft er in dit verband nog op gewezen dat er twee andere zaken zijn waar verweerder het coulancebeleid ook heeft toegepast op koeien waarvan de kalveren waren afgevoerd na de ontvangst van de brief van april 2002. Het College stelt vast dat verweerder dit bevestigt, maar niet kan achterhalen op grond waarvan dit is gebeurd. Mogelijk - aldus verweerder - is in die gevallen wel aannemelijk geworden dat de brief van april 2002 pas na afvoer van de kalveren is ontvangen. Evenmin sluit verweerder een misslag uit.

Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk geworden dat verweerder het coulancebeleid in de praktijk desbewust toepaste op gevallen waarin de landbouwer na (vermoedelijke) ontvangst van de brief van april 2002 kalveren - binnen vier maanden na de geboorte - heeft afgevoerd. Voor zover dat bij wijze van incidentele misslag toch gebeurd is, verplicht dat verweerder er rechtens niet toe om deze misslag in het geval van appellant te herhalen.

2.4.7 Gelet op het bovenstaande bestaat er geen aanleiding de uitspraak van 31 oktober 2008 te herzien, zodat het verzoek om herziening zal worden afgewezen.

2.5.1 Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 stelt het College vast dat dit besluit - zoals overwogen onder 2.2.2 - is gewijzigd bij het besluit van 9 juli 2010. Hiermee is verweerder gedeeltelijk aan appellants beroep tegemoetgekomen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb richt het beroep zich mede tegen dit besluit. Nu niet valt uit te sluiten dat appellant nog enig belang heeft bij een vernietiging van het besluit van 16 september 2009, zal het College ook het hiertegen gerichte beroep inhoudelijk beoordelen.

2.5.2 Zoals het College in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 22 september 2009; AWB 09/189, www.rechtspraak.nl, LJN BJ8803) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg staat dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen - dan wel, zoals in dit geval: weigert volledig terug te komen - dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit (volledig) terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.

2.5.3 Appellant heeft naar het oordeel van het College geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit van 26 oktober 2004 (volledig) terug te komen. Het College overweegt daartoe dat de door appellant naar voren gebrachte omstandigheid - kort gezegd: dat hij op het moment van het afvoeren van de kalveren niet kon weten dat dit niet mocht - in het kader van het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2004 reeds aan de orde is geweest. Voor zover appellant van mening is dat verweerder aan die omstandigheid ten onrechte niet de conclusie heeft verbonden dat er sprake is van overmacht, geldt dat - daargelaten of die mening juist is - dit evenmin een nieuw feit oplevert.

2.5.4 Appellants betoog dat, als één koe op grond van de redelijkheid en billijkheid alsnog subsidiabel wordt geacht, dit dan ook voor de overige drie koeien moet gelden, onderschrijft het College niet. Eigen aan een dergelijke vorm van coulance is immers dat zij verder gaat dan datgene waartoe het bestuursorgaan rechtens gehouden is. Dat verweerder ten aanzien van de overige drie koeien geen coulance betracht, is naar het oordeel van het College dus niet onrechtmatig.

2.5.5 Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep tegen de besluiten van 16 september 2009 onderscheidenlijk 9 juli 2010 ongegrond is.

2.6.1 Nu het verzoek om herziening wordt afgewezen, komt het College in de zaak AWB 09/1262 niet toe aan de beoordeling van appellants verzoek om schadevergoeding.

2.6.2 Nu het beroep ongegrond is, bestaat er geen grondslag om in de zaak AWB 09/1263 schadevergoeding toe te kennen.

2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. De beslissing

Het College:

- wijst het verzoek om herziening af;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2009 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2010 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.C. Stam en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011.

w.g. W.E. Doolaard w.g. M.J. van Veen