Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:683, 19/703 en 19/704

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06-10-2020, ECLI:NL:CBB:2020:683, 19/703 en 19/704

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
6 oktober 2020
Datum publicatie
6 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CBB:2020:683
Zaaknummer
19/703 en 19/704

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening van een uitspraak afgewezen. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.

Art 8:119 Awb

Uitspraak

uitspraak

zaaknummers: 19/703 en 19/704

Stichting Wieleracademie Lansingerland e.o., te Berkel en Rodenrijs, verzoekster

(gemachtigde: [naam 1] ),

om herziening van de uitspraken van het College van 12 februari 2019 en 19 februari 2019, zaaknummers 18/123 en 18/1203.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2017 heeft de Kamer van Koophandel (KvK) het bezwaar van verzoekster tegen een in 2017 genomen besluit tot inschrijving van een wijziging van de adres- en communicatiegegevens van verzoekster in het handelsregister van de KvK (handelsregister) gegrond verklaard en de registratie hersteld zoals die was tot 9 mei 2017. Het door verzoekster hiertegen ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 12 februari 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2019:64).

Bij besluit van 5 juni 2018 heeft de KvK het bezwaar van verzoekster tegen een aantal besluiten over inschrijvingen in het handelsregister betreffende de Vereniging Rotterdamse Rennersclub “De Pedaalridders” (de Vereniging) niet-ontvankelijk verklaard. Het door verzoekster tegen dit besluit ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 19 februari 2019 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2019:75).

Bij brief van 23 april 2019 heeft verzoekster het College verzocht deze uitspraken te herzien. Op 11 juli 2019, 16 januari 2020 en 10 februari 2020 heeft verzoekster haar verzoek aangevuld en nadere stukken ingediend.

De KvK heeft bij brieven van 12 en 20 augustus 2019 een reactie op het verzoek om herziening gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De KvK is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft verzocht om herziening van de uitspraken van het College van 12 februari 2019 en 19 februari 2019.

2. In de uitspraak van 12 februari 2019 heeft het College het beroep dat ziet op wijzigingen in het handelsregister met betrekking tot verzoekster ongegrond verklaard. Het College heeft in deze uitspraak daarover het volgende overwogen:

“8.1 Appellante stelt in beroep dat verweerster niet volledig op haar bezwaarschrift van 18 augustus 2017, en zoals aangevuld bij bief van 27 augustus 2017, heeft beslist. Volgens appellante heeft verweerster ten onrechte niet beslist op haar bezwaren gericht tegen het ambtshalve besluit tot inschrijving van [naam 2] en [naam 3] als bestuurder van de Stichting. Dit betoog faalt. Appellante is in haar brief van 18 augustus 2017, die verweerster desgevraagd als bezwaarschrift heeft aangemerkt, en welke zij heeft aangevuld met haar brief van 27 augustus 2017, ingegaan op meerdere besluiten van verweerster. In een email van 4 september 2017 heeft verweerster expliciet aan appellante de vraag voorgelegd of zij met haar brief van 27 augustus 2017 heeft bedoeld kenbaar te maken dat haar bezwaarschrift van 18 augustus 2017 tevens is gericht tegen het ambtshalve besluit tot inschrijving van [naam 2] en [naam 3] als bestuurders van de Stichting. Daarop heeft appellante op diezelfde datum aan verweerster geantwoord dat de Stichting géén bezwaar wenst te maken tegen voornoemd ambtshalve besluit. Voor zover appellante daarop in beroep wenst terug te komen is dat te laat. Verweerster is in het bestreden besluit terecht alleen ingegaan op het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit tot inschrijving van een adreswijziging en heeft daarmee volledig op het door appellante ingediende bezwaarschrift beslist.”

3. Het College heeft in de uitspraak van 19 februari 2019 ook het beroep van verzoekster dat gaat over inschrijvingen in het handelsregister met betrekking tot de Vereniging ongegrond verklaard. Het College heeft in deze uitspraak daarover het volgende overwogen:

“4.2 Het College is van oordeel dat appellante door verweerster terecht niet als belanghebbende is aangemerkt bij de primaire besluiten en verweerster de bezwaarschriften terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. De Vereniging en de Stichting zijn zelfstandige entiteiten die die geheel los en onafhankelijk van elkaar functioneren. De omstandigheid dat appellante en de Vereniging civielrechtelijk tegen elkaar procederen, brengt niet met zich mee dat appellante rechtstreeks in haar belang wordt getroffen door de besluiten houdende in de inschrijving in het handelsregister van de KvK van een viertal bestuurders van de Vereniging. Ieder causaal verband tussen de gevolgen van die besluiten en het gestelde belang van appellante, duidelijkheid verkrijgen tegen wie zij procedeert, ontbreekt. Ook de wens van appellante om over een uitspraak van de bestuursrechter te kunnen beschikken ter ondersteunend bewijs in (een) door appellante nog aanhangig te maken gerechtelijke procedure leidt niet tot de conclusie dat zij door voornoemde besluiten rechtstreeks in haar belang wordt geraakt. De omstandigheid dat appellante eerder door verweerster in haar klachtschrift als belanghebbende is aangemerkt leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellante faalt.”

4. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

5. Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening strekt er in beginsel toe een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te herstellen. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoekster redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraken waarvan herziening wordt gevraagd. Het rechtsmiddel herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. Dat betekent onder meer dat een vermeende onjuiste rechtsopvatting niet kan dienen als grond voor herziening. Het rechtsmiddel herziening is evenmin gegeven om een partij de gelegenheid te bieden om stukken ter onderbouwing van een standpunt, die in een eerdere procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht, alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen. Dat tegen de uitspraken van het College waarvan verzoekster herziening heeft verzocht geen hoger beroep of cassatie openstaat, maakt het voorgaande niet anders.

6. Verzoekster heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb aangevoerd. Uit het verzoekschrift en de aanvullingen daarop blijkt dat verzoekster met haar herzieningsverzoek beoogt om op basis van ten tijde van de beide uitspraken waarvan zij herziening heeft verzocht reeds bekende gegevens een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie over de zaken te voeren. Met betrekking tot de aspecten waarvan verzoekster meent dat zij onvoldoende behandeld zijn, geldt hetzelfde. Daarbij merkt het College nog op dat uit de Awb niet voortvloeit dat de rechter in zijn uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten of genoemde aspecten afzonderlijk dient in te gaan.

7. Verzoekster heeft op de zitting bevestigd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb, op grond waarvan tot herziening kan worden overgegaan. Het College zal daarom het verzoek om herziening afwijzen.

8. Het College merkt verder op dat uit haar verzoekschrift blijkt dat verzoekster tevens heeft gevraagd om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Op de zitting is namens verzoekster bevestigd dat zij meent daarop recht te hebben, omdat de door haar bestreden besluiten volgens haar onrechtmatig zijn. Nu verzoekster heeft meegedeeld dat zij begrijpt dat de gevraagde vergoeding bij het College, gelet op het bepaalde in artikel 8:89, tweede lid van de AWB, niet meer dan € 25.000,- kan bedragen, zal het College van het verzoek om schadevergoeding nieuwe zaken laten aanleggen. Voor de goede orde merkt het College daarbij op dat daarvoor opnieuw griffierecht geheven moet worden.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.B. van Zantvoort