Home

Centrale Raad van Beroep, 24-11-1971, ECLI:NL:CRVB:1971:1, AW 1971 / B 23

Centrale Raad van Beroep, 24-11-1971, ECLI:NL:CRVB:1971:1, AW 1971 / B 23

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 november 1971
Datum publicatie
8 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1971:1
Zaaknummer
AW 1971 / B 23

Inhoudsindicatie

Contra legem. 1. De omstandigheden kunnen zodanig zijn, dat aan een algemeen verbindend voorschrift geen toepassing gegeven mag worden. Nu aannemelijk is geworden dat aan eiser een exemplaar van de oude studiekostenregeling is uitgereikt en hij er derhalve van mocht uitgaan dat zijn verzoek tot ontslag om te gaan studeren niet zou leiden tot een verplichting tot terugbetaling van althans een gedeelte van de hem verstrekte studietoelagen, verzet het algemeen rechtsbeginsel der rechtszekerheid zich ertegen dat gedaagde uitvoering geeft aan de nieuwe studiekostenregeling, hoewel deze, op rechtsgeldige wijze tot stand gekomen, als algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt. 2. Een redelijke wetsuitlegging brengt mede, dat voor een inhouding op een maandsalaris de bedragen genoemd in art. 119, lid 1, Ambtenarenwet 1929 herleid worden tot maandbedragen.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

Uitspraakdatum: 24 november 1971

Zaaknummer No. A.W. 1971/B 23

UITSPRAAK

[A. te B.], eiser in hoger beroep,

tegen

het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Groningen, gedaagde in hoger beroep.

Op 26 mei 1967 heeft gedaagde eiser m.i.v. 1 aug. 1967 aangesteld tot adjunct-commies ter secretarie in vaste dienst.

Op 13 sept. 1967 heeft eiser een verzoek ingediend om tegemoetkoming in de studiekosten aan het Groninger avondlyceum. Op het formulier, waarop dit verzoek werd gedaan bevindt zich o.m. een verklaring van eiser, dat hij een exemplaar van de Studiekostenregeling 1958 ontvangen heeft ,,en zich aan de bepalingen, hierin gesteld, onherroepelijk en zonder voorbehoud onderwerpt”. Gedaagde heeft op 29 sept. 1967 op eisers verzoek gunstig beschikt.

Op 25 juli 1969 verzocht eiser aan gedaagde i.v.m. zijn voormelde studie m.i.v. sept. 1969 drie middagen per week verlof te mogen ontvangen onder inhouding van een evenredig deel van het salaris.

Op dit verzoek antwoordde gedaagde goed te vinden, dat eiser m.i.v. 1 okt. 1969 361/4 uur per week zijn functie uitoefent met dienovereenkomstig vermindering van eisers salaris.

Op eisers verzoek, bij schrijven van 11 sept.1969 gedaan, om gedaagdes besluit nader in overweging te nemen, opdat eiser niet genoodzaakt zou zijn tijdelijk ontslag uit de gemeentedienst te verzoeken, reageerde gedaagde bij schrijven van 8 okt. 1969 afwijzend.

Bij brief van 29 okt. 1969 verzocht eiser daarop aan gedaagde hem m.i.v. 1 jan. 1970 ontslag te verlenen, welk verzoek door gedaagde bij besluit van 13 nov. 1969 werd ingewilligd.

Op 27 nov. 1969 berichtte gedaagde het na volgende aan eiser:

,,I.v.m. uw ontslag miv. 1 jan. 1970 heeft de gemeente Groningen, op grond van het bepaalde in art. 8, 2e lid, onder c, Studiekostenregeling 1958, op u een bedrag van f 350,43 te vorderen. Het verschuldigde bedrag wordt ingevolge het 3e lid van genoemd artikel beschouwd als in aanmerking komende voor inhouding overeenkomstig art. 116 Ambtenarenwet 1929.”.

Op deze brief reageerde eiser bij schrijven van 1 dec. 1969 als volgt:

,,In aansluiting op uw brief van 27 nov. 1969, no. 23936, deel u ik u het volgende mede.

Bij het indienen van de aanvraag voor het verkrijgen van een bijdrage in de studiekosten heb ik mij verbonden het bedrag als bijdrage in de studiekosten genoten terug te betalen, indien zich één der omstandigheden zou voordoen als bedoeld in art. 8, lid 2, Studiekostenregeling 1958, van welke regeling mij door de afdeling Personeelszaken een exemplaar ter hand is gesteld (vastgesteld bij raadsbesluit van 10 nov. 1958 en gewijzigd bij besluit van 10 juli 1961, no.11).

In genoemd lid 2 nu is bepaald, dat de genoten studiekosten moeten worden terugbetaald o.m. indien men voor het einde van de studie of binnen 3 jaren na het behalen van het voor die studie geldende diploma of getuigschrift, de dienst der gemeente verlaat om een particuliere functie te aanvaarden.

Aangezien ik de dienst der gemeente niet verlaat om een particuliere functie te aanvaarden ben ik niet gehouden tot terugbetaling van de genoten studiekosten. Uw genoemde brief zal derhalve op een misverstand moeten berusten.

In verband hiermee zal ik gaarne op korte termijn nader van u vernemen.”.

Hierop ontving eiser het navolgende, 16 dec. 1969, gedateerde, antwoord van gedaagde:

,,In antwoord op uw bovenvermelde brief, betreffende de terugbetaling van genoten studiekosten, delen wij u mede, dat uw zienswijze op een misverstand berust.

Op het aanvraagformulier tot het verkrijgen van een bijdrage in de studiekosten heeft u er voor getekend zich onherroepelijk en zonder voorbehoud aan de bepalingen van de Studiekostenregeling 1958 te onderwerpen. Uiteraard is dan de op dat tijdstip geldende regeling van toepassing.”.

Tegen het in vorenweergegeven schrijven van 27 nov. 1969 van gedaagde vervatte besluit heeft eiser beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht te Groningen, bij klaagschrift verzoekende het besluit van gedaagde, dat de gemeente wel een vordering op hem heeft nietig te verklaren en, ,,omdat B. en W. inmiddels genoemd bedrag op zijn salaris voor de maand dec. 1969 hebben ingehouden”, tevens verzoekende aan het Ambtenarengerecht te bepalen, dat gedaagde het ingehouden bedrag alsnog aan hem moet uitbetalen.

Het Ambtenarengerecht te Groningen heeft bij uitspraak van 28 dec. 1970, waarnaar hierbij wordt verwezen, eisers beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft eiser bij de Raad hoger beroep ingesteld, bij beroepschrift de gronden aanvoerende voor zijn verzoek, dat deze Raad een beslissing neme.

Bij contra-memorie heeft gedaagde de gronden aangevoerd voor zijn verzoek de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Bij brieven van 29 sept. 1971 heeft ’s Raads fungerend-voorzitter aan eiser verzocht de hem, eiser, destijds uitgereikte Studiekostenregeling 1958 in te zenden en aan de burgemeester van Groningen om enkele inlichtingen te verstrekken, aan welke verzoeken is voldaan.

II

Terecht heeft de eerste rechter eisers beroep aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van gedaagde, vervat in zijn vorenweergegeven brief van 27 nov. 1969, alsmede tegen de inhouding van het in dat schrijven genoemde bedrag van f 350,43 op het eiser over de maand dec. 1969 uitbetaalde salaris.

Pp. houdt allereerst verdeeld de vraag, welke studiekostenregeling aan eiser is uitgereikt, toen hij zijn voormelde aanvrage om tegemoetkoming in studiekosten indiende. Eiser stelt, dat dit is geweest de regeling, zoals deze geluid heeft tot 1 juli 1966, door gedaagde wordt zulks onaannemelijk geacht.

Voor de Raad is aannemelijk geworden, dat het gelijk in deze aan de zijde van eiser ligt. Daartoe acht de Raad met name van belang, dat reeds in eisers eerste reactie op gedaagdes vorenweergegeven schrijven van 27 nov. 1969, welke plaats vond op 1 dec. 1969, door eiser een beroep werd gedaan op de tekst van art. 8, lid 2, Studiekostenregeling 1958 — verder aan te halen als: de Regeling — zoals deze luidde tot 1 juli 1966. Op het formulier van aanvrage om tegemoetkoming in studiekosten heeft eiser verklaard een exemplaar van de Regeling te hebben ontvangen en het door eiser op verzoek van ‘s Raads fungerend-voorzitter ingezonden exemplaar van de door hem destijds ontvangen Regeling is de Regeling, zoals deze tot 1 juli 1966 heeft geluid.

De Raad hecht in dit verband groot gewicht aan de omstandigheid, dat het door eiser ingezonden exemplaar van de Regeling is gedrukt op een geheel ander formaat papier dan de Regeling, zodat deze m.i.v. 1 juli 1966 is komen te luiden.

III

IV