Centrale Raad van Beroep, 19-05-1998, AA8531, 96/1523 WAO
Centrale Raad van Beroep, 19-05-1998, AA8531, 96/1523 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 mei 1998
- Datum publicatie
- 20 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1998:AA8531
- Zaaknummer
- 96/1523 WAO
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
96/1523 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Alkmaar onder dagtekening 22 december 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr M.M. Kroone, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezon-den.
Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
21 april 1998, waar voor appellant is verschenen
mr J. van der Kooij, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde -met bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit van 15 maart 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk
werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 22 april 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Gedaagde heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Appellant heeft het bestreden besluit bij besluit van
24 juli 1995 ingetrokken en de achterstallige uitkering in augustus 1995 uitbetaald.
Gedaagde heeft de rechtbank verzocht appellant te ver-oordelen tot schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant, benevens veroordeling tot vergoeding van het griffierecht, veroordeeld tot betaling van:
a. f 25,- ter zake van extra aan Wehkamp B.V. verschuldigde rente, vermeerderd met door gedaagde in verband met gerechtelijke invordering door Wehkamp B.V. betaalde proceskosten ad f 609,50,
b. f 500,- ter zake van immateriële schadevergoeding,
c. alsmede de wettelijke rente over (het deel van) de ingaande 22 april 1995 maandelijks op of omstreeks de 15e verschenen, te laat betaalde termijnen aan WAO-uitkering tot de dag van algehele voldoening, te berekenen over de bruto (te laat) betaalde uitkering.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep beperkt zich tot de veroordeling tot schadevergoeding.
Appellant heeft tegen die veroordeling primair aangevoerd dat gedaagdes betalingsachterstand bij Wehkamp B.V. niet door het bestreden besluit veroorzaakt is, aangezien die achterstand reeds ten tijde van het nemen van dat besluit bestond, alsmede dat gedaagde gerechtelijke invordering van de schuld aan Wehkamp B.V. had kunnen voorkomen door appellants nabetaling van achterstallige uitkering in augustus 1995 gedeeltelijk te gebruiken voor het wegwerken van deze achterstand. Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat de door gedaagde geleden schade -in welke vorm dan ook- zich oplost in het forfaitaire bedrag van de wettelijke rente. Appellant heeft onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (BW) gesteld dat de wetgever uitdrukke-lijk heeft gekozen voor behoud van de regel dat het vorderen van aanvullende schadevergoeding naast de wettelijke rente niet is toegelaten.
Appellant heeft verder bestreden dat in casu termen aanwezig zijn voor een veroordeling tot vergoeding van immateriële schade, aangezien het feit dat gedaagde bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel geregistreerd staat als wanbetaler, niet is veroorzaakt door het bestreden besluit. Verder is aangevoerd dat deze registratie op zichzelf genomen onvoldoende is om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon, dan wel een aantasting van de eer en goede naam van gedaagde, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
Ten slotte is -ter zitting van de Raad- aangevoerd dat de rechtbank bij de veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd door aan te haken bij de op of omstreeks de 15e van de maand verschenen maandelijkse termijnen van de uitke-ring.
Gedaagde heeft ten verwere aangevoerd dat sprake was van een rekening-courantovereenkomst met Wehkamp B.V. en dat
-naar de Raad begrijpt- er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van betalingsach-terstand. Voorts is aangevoerd dat gedaagde eerst door de uitvoering van het bestreden besluit in betalingsmoeilijkheden is gekomen. Gedaagdes gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 6:119 van het BW slechts betrekking heeft op het verzuim, c.q. de wanprestatie van een schuldenaar in de betaling van een geldsom, zonder dat de schuldenaar daardoor -noodzakelijkerwijs- onrechtmatig handelt jegens de schuldeiser. Dit artikel kan naar het oordeel van die gemachtigde niet afdoen aan de plicht van appellant om op grond van artikel 6:162 van het BW alle schade te vergoeden die door het onrechtmatig handelen van appellant is veroorzaakt.
De gemachtigde van gedaagde heeft voorts aangevoerd dat gedaagde het bij de BKR te boek staan als wanbetaler ervaart als een ernstige aantasting van haar eer en goede naam. Daarenboven acht gedaagde deze registratie een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer, nu zij voor een ieder die toegang heeft tot het register, bekend zal staan als wanbetaler, hetwelk zij een aantasting van haar persoon "op andere wijze" in de zin van artikel 6:106 van het BW acht.
Aangezien op 16 januari 1996 ter uitvoering van de eerder genoemde gerechtelijke invordering executoriaal derden-beslag is gelegd, heeft de gemachtigde van gedaagde de vordering tot schadevergoeding vermeerderd met f 114,50 terzake van executiekosten, f 115,10 terzake van kosten van exploit en f 125,- terzake van kosten van overbe-tekening. Voorts heeft de gemachtigde van gedaagde
gevorderd dat appellant wegens grove onzorgvuldigheid wordt veroordeeld tot vergoeding van f 2.500,- aan immateriële schadevergoeding.
De Raad stelt met betrekking tot de vordering van gedaagde allereerst vast dat gedaagde tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Aangezien echter het hoger beroep van appellant zich richt tegen dezelfde onderdelen van de aangevallen uitspraak, als die waarop de vordering van gedaagde betrekking heeft, maakt deze vordering mede deel uit van het geding in hoger beroep.
De Raad, zich beperkend tot de veroordeling tot schadevergoeding, overweegt als volgt.
Ten gevolge van de vernietiging van het bestreden besluit is komen vast te staan dat dit besluit onrechtmatig is en dat de toerekening aan appellant in beginsel is gegeven. Van bijzondere omstandigheden die aan deze toerekening in de weg zouden kunnen staan is de Raad niet gebleken.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde ten gevolge van het door appellant uitvoeren van het bestreden besluit schade heeft geleden, te weten schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom.
In 's Raads uitspraken, gepubliceerd in AB 1995/334 en
, 314 en 296, ligt besloten dat voor de vast-stelling van zodanige schade zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.
Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen, in zijn uit-spraken, gepubliceerd in
, en JABW 1998/12, legt artikel 6:119 van het BW de schade-vergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom vast op de wettelijke rente over die som. Gelet hierop is er naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen plaats meer voor een zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de uitkering beweerdelijk voortgevloeide extra rente, invorderingskosten en executiekosten.Gelet hierop komt de Raad niet meer toe aan een beoordeling van de grief dat evenbedoelde schade niet door het bestreden besluit is veroorzaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in de aangevallen uitspraak ten onrechte veroordeeld is tot vergoeding van aan Wehkamp B.V. verschuldigde extra rente, alsmede tot betaling van -hetgeen de rechtbank heeft genoemd- proceskosten ten bedrage van f 609,50. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat de in hoger beroep gevorderde veroordeling tot vergoeding van f 114,50 terzake van executiekosten, f 115,10 terzake van kosten van exploit en f 125,- terzake van kosten van overbetekening, wordt afgewezen.
Wat de wettelijke rente aangaat overweegt de Raad dat uit 's Raads uitspraak, gepubliceerd in
, volgt dat de eerste dag waarop appellant in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 mei 1995, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.Voorts overweegt de Raad dat bij de berekening van de wettelijke rente, als vorenbedoeld, rekening dient te worden gehouden met hetgeen appellant krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen. De Raad zoekt daarbij aansluiting bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van
22 september 1995, gepubliceerd in
.Aangezien de rechtbank de dag met ingang waarvan voor het eerst wettelijke rente verschuldigd is, niet heeft be-paald op 1 mei 1995, dient de aangevallen uitspraak ook in zoverre te worden vernietigd. Gelet hierop zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen.
Aangaande de immateriële schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
Zoals de Raad in zijn uitspraak,
, heeft overwogen, onderkent de Raad dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op ver-goeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstand-koming van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.De Raad wil aannemen dat bij gedaagde ten gevolge van het bestreden besluit gevoelens van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen zijn ontstaan, doch acht niet aannemelijk gemaakt dat gedaagde zodanig onder het bestreden besluit heeft geleden, dat er sprake zou zijn van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW.
Wat de gestelde aantasting van de eer en goede naam van gedaagde aangaat, overweegt de Raad dat onder schade in eer of goede naam, moet worden verstaan aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel van de waardering die men bij anderen geniet.
De Raad is van oordeel dat gedaagde ten gevolge van haar registratie bij het BKR als wanbetaler beperkt wordt in haar mogelijkheden om krediet te krijgen. Dat enkele feit is naar het oordeel van de Raad evenwel onvoldoende om te kunnen spreken van een aantasting van de eer en goede naam zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in de aangevallen uitspraak ten onrechte is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van f 500,- en dat gedaagde tevergeefs veroordeling tot een bedrag van f 2.500,- heeft gevorderd. Derhalve dient de aangevallen uitspraak ook in zoverre te worden vernietigd. Het ver-zoek om veroordeling tot een hogere vergoeding voor immateriële schade dan de rechtbank heeft toegewezen, wordt afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover appellant daarbij is veroordeeld tot schadevergoeding;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de wettelijke rente als onder rubriek II is aangegeven;
Wijst de vordering van gedaagde tot schadevergoeding voor het overige af.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 1998.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B.C. Rog.