Home

Centrale Raad van Beroep, 21-10-1999, AA5484, 97/4186 AW

Centrale Raad van Beroep, 21-10-1999, AA5484, 97/4186 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 oktober 1999
Datum publicatie
12 augustus 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1999:AA5484
Zaaknummer
97/4186 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 7:13, Ambtenarenwet 2017 [Tekst geldig vanaf 01-09-2024 tot 01-07-2025]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

97/4186 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A wonende te B, appellant,

en

het dagelijks bestuur van het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem-Nijmegen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 8 april 1997, nr. 96/1761, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn nadien desgevraagd nadere stukken toegezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 15 september 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr H. Grootjans, advocaat te Doetinchem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.G. Kerkhof, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie, en B.W. Visser, werkzaam bij voormeld Regionaal Openbaar Lichaam.

II. MOTIVERING

Appellant was destijds als [functie] (functieschaal 13, persoonlijke schaal 14) werkzaam bij de regio Arnhem, een openbaar lichaam ingesteld bij de Regeling regio Arnhem 1986.

In 1995 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland op grond van de Kaderwet bestuur in verandering aan een aantal gemeenten de gemeenschappelijke regeling Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen opgelegd. Om de daaruit voortvloeiende taakverschuiving van de betrokken gemeenten en regio's naar het nieuwe lichaam (hierna: ROL) optimaal en sociaal verantwoord te laten verlopen, heeft het algemeen bestuur van het ROL een sociaal statuut vastgesteld. Een functionaris die bij een der betrokken gemeenten of regio's werkzaam is en wiens functie door de taakverschuiving geheel of gedeeltelijk is vervallen - een zogeheten herschikkingskandidaat - wordt indien zijn bestaande functie in belangrijke mate ongewijzigd bij het ROL voorkomt in die functie bij het ROL benoemd tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet (artikel 7). In de overige gevallen wordt de herschikkingskandidaat een passende of, indien geen passende functie aanwezig is, zo mogelijk een geschikte functie aangeboden (artikel 9). Een plaatsingsadviescommissie (PAC) beoordeelt aan de hand van het functieboek welke herschikkingskandidaten aldus voor plaatsing bij het ROL in aanmerking moeten worden gebracht (artikel 1, onder h).

De PAC heeft gedaagde bericht dat appellant, die als herschikkingskandidaat was aangemeld, opteerde voor de functie van directeur/secretaris (functieschaal 16), maar daarvoor gezien het verschil tussen beide functies niet geschikt was. Gedaagde heeft dit oordeel bij besluit van 15 januari 1996 overgenomen. Appellants bezwaar daartegen is bij het bestreden besluit van 10 april 1996 ongegrond verklaard. Zijn beroep daartegen is bij de aangevallen uitspraak eveneens ongegrond verklaard.

Ambtshalve overweegt de Raad dat appellant door het primaire besluit - dat naar zijn strekking niet alleen een oordeel over de geschiktheid (of passendheid) van de functie van directeur/secretaris inhoudt, maar ook een weigering om appellant in die functie of een andere passende of geschikte functie te benoemen - in zijn door artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geiste hoedanigheid van ambtenaar is getroffen. Dat is indien het gaat om een functie bij een andere werkgever in het algemeen niet het geval. Nu echter het sociaal statuut beoogt de personele gevolgen van de reorganisaties die voortkomen uit de taakverschuiving naar het ROL op te vangen en steunt op afspraken met en regeling door alle betrokken werkgevers en appellant overeenkomstig dat statuut als herschikkingskandidaat is voorgedragen, moet worden geoordeeld dat het in geding zijnde besluit in het kader van een herplaatsingsonderzoek is genomen zodat appellant niet als een (gewone) sollicitant bij dit besluit is betrokken maar als ambtenaar.

Appellants stelling dat de bezwarencommissie ten onrechte door het dagelijks bestuur is ingesteld is juist. De bevoegdheid daartoe komt ingevolge artikel 15 van de gemeenschappelijke regeling inzake het ROL aan het algemeen bestuur toe. Voor gedaagdes stelling dat die bevoegdheid impliciet aan het dagelijks bestuur is toebedeeld heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden. Hierin ziet de Raad evenwel op zichzelf nog geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, aangezien, nu het dagelijks bestuur de procedure van de Verordening inzake de behandeling van bezwaarschriften van toepassing heeft verklaard, niet gezegd kan worden dat appellant door deze tekortkoming in zijn belangen is geschaad.

Appellant wijst er vervolgens op dat de bezwarencommissie in strijd met het sociaal statuut slechts uit twee leden bestond. Deze grief geeft de Raad wel aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het sociaal statuut heeft bezwaarden de waarborg willen bieden dat het dagelijks bestuur zich over een bezwaar inzake de toepassing van het sociaal statuut laat adviseren door "de bezwarencommissie als bedoeld in de Algemene Wet Bestuursrecht, die het ROL ingevolge de bezwarenregeling personele aangelegenheden instelt" (artikel 1, onder j, van het sociaal statuut). Daarmee kan slechts de in artikel 7:13 van de Awb geregelde commissie bedoeld zijn nu alleen die bezwarencommissie in de Awb wordt genoemd. De Awb zou zich er blijkens tekst en strekking van artikel 7:13 niet tegen verzet hebben om in de instelling van een met minder waarborgen omgeven commissie te voorzien. In het sociaal statuut is echter gekozen voor de waarborgen van artikel 7:13. In strijd met dit artikel bestond de bezwarencommissie uit niet meer dan twee leden. De rechtbank is van oordeel dat appellant hierdoor niet in zijn procesbelangen is geschaad, nu beide leden tot een unaniem oordeel zijn gekomen en daarmee vaststaat dat een uit drie leden bestaande bezwarencommissie, met meerderheid van stemmen beslissend, hetzelfde advies zou hebben gegeven. Aldus miskent de rechtbank evenwel dat een beraadslaging van drie leden met de daarbij plaatsvindende gedachtewisseling geenszins tot hetzelfde resultaat had behoeven te leiden. Hierbij laat de Raad daar dat een wel in overeenstemming met artikel 7:13 van de Awb samengestelde commissie - mede gelet op het voor de algemene commissie voor de bezwaarschriften bij het ROL gestelde maximum aantal van vijf leden - mogelijk uit meer dan drie leden zou hebben bestaan.

Appellant voert voorts aan dat ten onrechte slechts de functie van directeur/ secretaris in beschouwing is genomen. Ook die grief slaagt. De Raad stelt vast dat gedaagde bij het primaire en het bestreden besluit wat dit betreft dezelfde beperking als de PAC heeft willen aanhouden, maar appellant bij dit laatste besluit wel heeft toegezegd hem over zijn verzoek om voor andere functies in aanmerking te komen nog bij afzonderlijke brief te berichten. Temeer nu dit laatste niet tot een nader PAC-advies en nadere besluitvorming heeft geleid, heeft gedaagde in strijd gehandeld met de essentiële waarborg die het sociaal statuut met de artikelen 7 en 9 aan herschikkingskandidaten heeft willen bieden. De PAC en gedaagde hebben slechts de functie in beschouwing willen nemen waarvoor appellant nadrukkelijk had "geopteerd". Dat deze functie appellants sterke voorkeur had, was onvoldoende grond om niet te onderzoeken of andere functies in de ROL-organisatie mogelijk wel in belangrijke mate met appellants functie overeenkwamen dan wel passend of geschikt waren. De ook in het licht van het doel van het sociaal statuut essentiële tekortkoming die aldus ook aan het primaire besluit kleefde, is bij (de voorbereiding van) het bestreden besluit niet hersteld hoewel appellant in zijn bezwaarschrift nadrukkelijk had meegedeeld ook geïnteresseerd te zijn in de functies van (hoofd)projectleider en van beleidsmedewerker bestuur (waarbij de schalen 11-14 behoren).

Gelet op het hiervoor overwogene moeten het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Aangezien gedaagde op basis van een nader bij de PAC in te winnen advies een nieuw primair besluit dient te nemen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook het besluit van 15 januari 1996 vernietigen. Om proceseconomische redenen merkt de Raad ten overvloede nog op dat hij, gelet op de substantiële verschillen - in het bijzonder voor wat betreft de positie in de organisatie - tussen appellants functie bij de regio Arnhem en de functie van directeur/secretaris bij het ROL, gedaagdes besluit appellant niet voor laatstgenoemde functie in aanmerking te brengen niet in strijd met artikel 7 van het sociaal statuut en ten aanzien van de toepassing van artikel 9 van dit statuut niet op voorhand onhoudbaar acht.

Gelet op het vorenstaande behoeven de overige grieven geen behandeling meer. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellant verleende rechtsbijstand, zijnde in eerste aanleg een bedrag van f 1.420,-, en in hoger beroep een bedrag van f 1.420,-. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet dient het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.

Beslist wordt derhalve als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidende beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;

Vernietigt het bestreden besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 15 januari 1996;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal f 2.840,-, te betalen door het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen;

Bepaalt dat het Regionaal Openbaar Lichaam Arnhem- Nijmegen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 1999.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) A. Bach Kolling.

HD

12.10

Q