Home

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2000, ZB8700, 98/3719 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2000, ZB8700, 98/3719 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 maart 2000
Datum publicatie
8 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8700
Zaaknummer
98/3719 ALGEM
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 3:4, Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 12

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

98/3719 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,

en

1. mr A (hierna: A)

2. mr B (hierna: B), voorheen vennoten van de maatschap "A en B

Advocaten" te C, gedaagden.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale

verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de

Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt

het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de

plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige

geval is het Lisv in de plaats getreden van de

Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel

en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant

tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 4 maart 1997 heeft appellant ongegrond

verklaard de bezwaren van gedaagden tegen het besluit van 6

oktober 1994, waarbij het niet tijdig inzenden van de

jaaropgave over 1993 is geregistreerd als een derde verzuim en

waarbij in verband hiermede een boete is opgelegd van f

20.195,--, zijnde 100% van het ambtshalve vastgestelde bedrag

aan verschuldigde premies over 1993.

De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij

uitspraak van 18 maart 1998 het door gedaagden ingestelde

beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, dit besluit

vernietigd, bepaald dat de boete f 1.000,-- bedraagt,

appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde ten

bedrage van f 1.420,-- en bepaald dat appellant het door

gedaagden betaalde griffierecht vergoedt.

Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van

18 november 1998 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de

Raad in hoger beroep gekomen. Daarbij is de Raad verzocht de

uitspraak, waarvan beroep, te vernietigen en het besluit van 4

maart 1997 te bevestigen.

Bij brief van 29 december 1999 heeft B, thans advocaat te

's-Gravenhage, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te

bevestigen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20

januari 2000, waar voor appellant is verschenen

mr P.G. Koch, werkzaam bij Gak Nederland B.V, en waar gedaagden

niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

A en B waren tot 1998 de vennoten van de maatschap "A en B

Advocaten" te C. In 1994 heeft appellant wederom moeten

constateren dat de maatschap had verzuimd de jaaropgave

-ditmaal over 1993- in te dienen. Appellant heeft ambtshalve

het door gedaagden verschuldigde bedrag aan premies vastgesteld

op f 20.195,--. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 6 oktober

1994 het verzuim als derde verzuim geregistreerd en met

inachtneming van het besluit Administratieve Boeten

Coördinatiewet (hierna: ABC-Besluit) en zijn op dit besluit

gebaseerde beleid een boete als bedoeld in artikel 12 van de

Coördinatiewet Sociale Verzekering (CwSV) opgelegd van 100% van

het ambtshalve vastgestelde bedrag aan verschuldigde premies

over 1993. Nadien is alsnog van de zijde van gedaagden opgave

gedaan over 1993, welke opgave heeft geleid tot een

correctienota van 19 september 1995. Het totaal verschuldigde

bedrag aan premies is bij die nota vastgesteld op f 31.694,--.

Bij het bestreden besluit van 4 maart 1997 heeft appellant zijn

besluit van 6 oktober 1994 gehandhaafd.

In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het bestreden

besluit voor wat betreft de daarbij gehandhaafde boete in

rechte stand kan houden.

De rechtbank heeft deze vraag bij de aangevallen

uitspraak ontkennend beantwoord. Bij deze uitspraak, waarin

gedaagden zijn aangeduid als eisers en appellant als

verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende

overwogen:

"Aangaande de door eisers betrokken stelling dat de opgelegde

boete ter hoogte van f 20.195,-- niet in redelijke verhouding

staat tot de ernst en verwijtbaarheid van het verzuim,

overweegt de rechtbank overeenkomstig de terzake constante

jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie

bijvoorbeeld zijn uitspraak van 11 maart 1992, gepubliceerd in

RSV 1992/258, en die van 23 januari 1997, RSV 1997/108), dat op

verhogingen als de onderhavige het evenredigheidsbeginsel dient

te worden toegepast. Conform die jurisprudentie dient per

geval, gelet op alle feiten en omstandigheden, binnen de

grenzen van het ABC-Besluit gefixeerde percentages, telkens

nader getoetst te worden of de op te leggen verhoging in

absolute zin niet tot een onevenredige sanctie leidt.

De rechtbank leidt uit deze rechtspraak onder andere af, dat de

CRvB bij het bepalen van de ernst van het gepleegde verzuim

laat meewegen of het uitvoeringsorgaan als gevolg van dat

verzuim premienadeel heeft ondervonden.

Het is de rechtbank gebleken, dat verweerder ingevolge artikel

12, eerste lid, van de CwSV op

29 september 1994 de verschuldigde premie ambtshalve heeft

vastgesteld en dat hij de hoogte van die ambtshalve

vastgestelde premie heeft gebaseerd op het bedrag van de

voorschotnota, welk bedrag door eisers inmiddels al volledig

was voldaan.

Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven, dat

verweerder niet is benadeeld, althans niet ten tijde van de

ambtshalve premievaststelling.

In het licht van vorenvermelde rechtspraak van de CRvB kan de

rechtbank derhalve tot geen andere conclusie komen, dan dat

verweerder met het met onverkorte toepassing van het

ABC-Besluit en de daarop gebaseerde beleidsregels opleggen van

een boete van 100% van de ambtshalve vastgestelde premie van

f 20.195,--, in strijd is gekomen met het

evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank acht voor een verzuim als hier aan de orde,

waarbij van benadeling van verweerder op het moment van de

ambtshalve premievaststelling geen sprake was, een boete van f

1.000,-- in overeenstemming met de evenredigheid. Dat bedrag

biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende compensatie

voor de ten laste van verweerder gebleven kosten verband

houdend met de administratieve afwikkeling van de

verzuimprocedure."

Appellant kan zich hierin niet vinden. Van zijn kant is

allereerst aangevoerd dat in de van toepassing zijnde

regelgeving ligt besloten het uitgangspunt dat de hoogte van de

boete dient te worden afgestemd op de omvang van het bedrag dat

met het gepleegde verzuim is gemoeid en dat hiermede bij de

aangevallen uitspraak en in feite ook bij 's Raads uitspraak

van 23 januari 1997 geen, althans onvoldoende rekening is

gehouden. Daarbij heeft appellant gesteld dat ook in het

commune strafrecht het kan voorkomen dat een qua aard ernstig

maar qua omvang gering delict minder zwaar wordt bestraft dan

een minder ernstig maar omvangrijker delict. Voorts is

appellant van mening dat slechts beperkte betekenis dient te

worden toegekend aan de vraag of er ten gevolge van de te late

indiening van de jaaropgave premienadeel is geleden. Daarbij is

erop gewezen dat in gevallen als het onderwerpelijke veelal de

ambtshalve vaststelling van de verschuldigde premies geschiedt

aan de hand van de voorschotnota's en zich dus in zoverre geen

premienadeel zal voordoen. Een boete van f 1.000,-- als door de

rechtbank is bepaald acht appellant ook overigens in geen

verhouding staan tot het gepleegde verzuim. Naar zijn mening

kan van inscherping van de norm dat de jaaropgaven tijdig

moeten worden ingediend nog nauwelijks sprake zijn, wanneer een

werkgever tot de conclusie kan komen dat hij voor niet meer dan

f 1.000,-- per keer zelfs geheel van het indienen van

jaaropgaven kan afzien. Ook al moet worden aangenomen dat een

boete van f 20.195,-- te hoog is, zulks neemt naar de mening

van appellant niet weg dat een boete van f 1.000,-- te laag is.

Daarbij is er ter zitting van de Raad op gewezen dat, gelet op

zijn Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet

Sociale Verzekering van 24 juni 1998, Stcrt 1998, 123, thans

een boete zou zijn opgelegd van f 3.169,--, zijnde 10% van de

over 1993 verschuldigde premies, zoals vermeld in de

correctienota van 19 september 1995.

Ter zitting is er van de zijde van appellant ook nog op gewezen

dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte een

proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat A die in

eerste aanleg de maatschap vertegenwoordigde niet kan worden

aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand

verleent aan de maatschap.

Bij haar in rubriek I vermelde brief van 29 december 1999 heeft

B de persoonlijke en zakelijke omstandigheden uiteengezet,

waaronder zij en A werkzaam waren. Daarbij is er onder meer op

gewezen dat laatstgenoemde binnen de maatschap de administratie

verzorgde. Een boete van meer dan f 1.000,-- acht B in strijd

met de evenredigheid, waarbij zij erop heeft gewezen dat, gelet

op de situatie waarin A thans verkeert, zij uiteindelijk de

boete zal moeten betalen.

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

Bij zijn uitspraak van 11 maart 1992, RSV 1992/258, heeft de

Raad overwogen dat, niettegenstaande het gegeven dat zowel

artikel 12, tweede lid, van de CwSV als het op het derde lid

van die bepaling berustende ABC-Besluit de vast te stellen

verhogingen in percentuele zin voor de daar genoemde

categorieën fixeren, de sanctie van een verhoging op grond van

artikel 12 van de CwSV als onontkoombare eis van behoorlijk

bestuur in evenredigheid met de ernst en verwijtbaarheid van

het gesanctioneerde handelen dient te worden vastgesteld, zodat

per geval, gelet op alle van belang zijnde feiten en

omstandigheden, binnen de - grenzen van de - in de regelgeving

gefixeerde (maximale) percentages telkens nader getoetst dient

te worden of de verhoging in absolute zin niet tot een

onevenredige sanctie leidt.

Bij zijn uitspraak van 23 januari 1997, RSV 1997/108 en USZ

1997/58, heeft de Raad met betrekking tot een geval als het

onderwerpelijke, waarin een boete van 100% van de ambtshalve

vastgestelde premie was opgelegd conform de in dat geval

gehanteerde beleidsregels, geoordeeld dat deze beleidsregels

niet onverkort konden worden toegepast. Deze beleidsregels

laten de mogelijkheid open dat een werkgever die drie keer een

verzuim pleegt door niet tijdig de jaaropgavekaarten in te

zenden, en waarbij het om een hoge loonsom gaat, voor een

dergelijke reeks verzuimen een zeer hoge bestuurlijke boete

opgelegd wordt, zelfs indien door de verzuimen het

uitvoeringsorgaan niet wordt benadeeld, omdat de ambtshalve

vastgestelde premie door middel van voorschotnota's al volledig

was betaald. Deze beleidsregels laten verder de mogelijkheid

open dat aan een dergelijke werkgever een hogere boete wordt

opgelegd dan aan een werkgever die bij de jaaropgavekaarten wel

een deel van de loonsom verantwoordt, maar een deel van de

loonsom opzettelijk verzwijgt, daar in zo'n geval zelfs bij

recidive alleen maximaal een boete ter hoogte van de ontgane

(voorschot)premie wordt opgelegd. Vervolgens heeft de Raad

geoordeeld dat een boete van

f 1.000,--, in het bijzonder vanwege het ontbreken van

benadeling, in overeenstemming is met de evenredigheid.

Hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 23 januari 1997 heeft

overwogen omtrent een boete als aan gedaagden opgelegd, dient

in het licht van zijn uitspraak van 11 maart 1992 te worden

verstaan, in het bijzonder in het licht van de daarin

neergelegde maatstaf dat een sanctie in overeenstemming dient

te zijn met de ernst en de verwijtbaarheid van het

gesanctioneerde handelen of nalaten. Naar het oordeel van de

Raad dient deze maatstaf nog onverkort te gelden. In het licht

hiervan heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen

dat het ten derde male niet tijdig verstrekken van de

jaaropgave dermate ernstig en verwijtbaar is dat zulks moet

leiden tot een boete als gehandhaafd bij het bestreden besluit.

De Raad blijft van oordeel dat met name de ernst van zodanige

gedraging bij gebreke van bijkomende verzwarende omstandigheden

een boete van 100% van het ambtshalve vastgestelde bedrag aan

premies in zijn algemeenheid en ook in het geval van gedaagden

niet rechtvaardigt.

Uit het vorenstaande volgt dat ook de Raad de in dit geding te

beantwoorden vraag ontkennend beantwoordt. In zoverre slaagt

het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor

bevestiging in aanmerking.

Met betrekking tot de hoogte van de boete, zoals bepaald door

de rechtbank, overweegt de Raad het volgende.

Met appellant is de Raad van mening dat, anders dan hij in zijn

uitspraak van 23 januari 1997 heeft overwogen, voor het

antwoord op de vraag welke boete nog wel in overeenstemming kan

worden geacht met de evenredigheid, niet van wezenlijke

betekenis is of er sprake is van premienadeel. Het niet tijdig

indienen van de jaaropgave beschouwt de Raad thans als een op

zichzelf staand verzuim. In dit geval, waarin sprake is van een

derde verzuim, acht ook de Raad een sanctie van f 1.000,-- te

laag gelet op de met het tijdig indienen van een jaaropgave te

dienen belangen. Mede gelet op appellants huidige

beleidsregels, in het bijzonder artikel 12, vierde lid, van

voormeld Besluit toepassing administratieve boeten

Coördinatiewet Sociale Verzekering acht de Raad een boete van f

3.169,-- onder de gegeven omstandigheden niet onevenredig. In

hetgeen door B is aangevoerd, in het bijzonder met betrekking

tot de interne werkverdeling binnen de maatschap en de

persoonlijke omstandigheden die een rol speelden en spelen,

ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor wat

betreft de hoogte van de boete niet in stand kan blijven. De

Raad zal doen wat de rechtbank naar zijn oordeel had behoren te

doen.

De Raad is voorts van oordeel dat, nu A niet kan worden

beschouwd als een derde die rechtsbijstand heeft verleend, de

rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte toepassing

heeft gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet

bestuursrecht (Awb). Ook in zoverre komt de aangevallen

uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

Met het voorgaande is tevens gegeven dat ook in hoger beroep

geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan het

bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.

De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van f

675,-- dient te worden geheven.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is

bepaald dat de boete f 1.000,-- bedraagt en voorzover

daarbij appellant is veroordeeld in de proceskosten van

gedaagde;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Bepaalt dat de hoogte van de boete f 3.169,-- bedraagt;

Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G.

van der Wiel en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in

tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in

het openbaar op 2 maart 2000.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.E. Lysen.

HL

2302