Centrale Raad van Beroep, 03-12-2002, AF2953 AL3764, 00/169 NABW, 00/1822 NABW
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2002, AF2953 AL3764, 00/169 NABW, 00/1822 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2002
- Datum publicatie
- 15 januari 2003
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AF2953
- Zaaknummer
- 00/169 NABW, 00/1822 NABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 4:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 7:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 7:4
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/169 NABW
00/1822 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant,
en
[Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 17 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft op 25 januari 2000 een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de Raad verwezen. Bij brief van 20 april 2000 heeft de Raad partijen meegedeeld bij de behandeling van het onderhavige geding tevens een oordeel te zullen geven over het besluit van 25 januari 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 oktober 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend, omdat het onderzoek naar het oordeel van de Raad niet volledig is geweest. Gedaagde heeft de Raad vervolgens desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt. Partijen hebben op 14 november 2002 toestemming verleend om verdere behandeling ter zitting van het geding achterwege te laten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Gedaagde ontving ingaande 3 juli 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering is per 10 augustus 1997 beëindigd, omdat zij langer dan was toegestaan in Hongarije had verbleven. Op 3 september 1997 heeft gedaagde appellant verzocht haar met ingang van die datum wederom bijstand te verlenen. In afwachting van de beslissing op deze aanvraag zijn haar voorschotten verstrekt. Toen bleek dat aan gedaagde wegens een haar overkomen ongeval f 165.000,-- is toegekend door de verzekeringsmaatschappij RVS (RVS), is zij in een gesprek op 13 november 1997 met deze informatie geconfronteerd. Zij heeft bij die gelegenheid een verklaring van 15 augustus 1997 overgelegd inhoudende dat de uitkering van de RVS zal worden overgemaakt op een ten name van haar vader staande rekening in verband met in het verleden ontstane schulden.
Bij besluit van 24 november 1997 heeft appellant de aanvraag van 3 september 1997 afgewezen op de grond dat gedaagde onjuiste c.q. onvolledige inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar vermogen, waardoor het recht op uitkering niet is vast te stellen. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat gedaagde heeft verzuimd appellant te informeren omtrent de compensatie welke ten behoeve van haar door de RVS betaalbaar is gesteld. Appellant heeft gedaagde tevens verzocht om binnen een maand een aantal stukken betreffende de toekenning door de RVS alsmede de door haar gestelde schuld aan haar vader over te leggen, dit in verband met het onderzoek naar de over en weer nog bestaande verplichtingen en een eventuele terugvordering.
Gedaagde heeft bij brief van 2 december 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 november 1997. Bij brief van 18 december 1997 is haar verzocht om binnen twee weken gegevens over te leggen over de haar toegekende schadevergoeding en over de schuld aan haar vader. Na een daartoe strekkend verzoek van gedaagde heeft appellant bij brief van 7 januari 1998 de inzendtermijn tot 21 januari 1998 verlengd. Op 26 januari 1998 is bij appellant een aanvullend bezwaarschrift met bijlagen ingekomen.
Bij besluit van 10 maart 1998 heeft appellant de door gedaagde tegen het besluit van 24 november 1997 ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor het aannemelijk maken van de gestelde schulden en voor het vaststellen van het recht op bijstand. Nu deze gegevens niet tijdig zijn overgelegd, moeten deze volgens appellant buiten beschouwing blijven en kan niet worden vastgesteld dat gedaagde niet kan voorzien in de noodzakelijke bestaanskosten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 maart 1998 bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen inzake de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was - samengevat - van oordeel dat appellant het aanvullend bezwaarschrift met stukken ten onrechte niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, aangezien die stukken overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb binnen tien dagen voor de hoorzitting bij appellant zijn ingediend.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellant het aanvullend bezwaarschrift met bijlagen, door appellant op 26 januari 1998 ontvangen, terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Hij beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend.
De Raad stelt voorop dat de door appellant gestelde termijn voor het indienen van de van gedaagde verlangde stukken niet kan worden aangemerkt als een termijn voor het aanvullen van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb dan wel als een hersteltermijn voor het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Abw. De termijn is immers eerst gesteld toen al afwijzend op de aanvraag was beslist, en gezien deze afwijzing kon bovendien geen sprake zijn van opschorting van de bijstand.
De Raad wijst er voorts op dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb voortvloeit dat in beginsel op het bezwaar dient te worden beslist met inachtneming van de op dat moment bekende relevante feiten en omstandigheden. Hoewel aan appellant niet de vrijheid kan worden ontzegd om in het belang van een goede procesorde aan het indienen van stukken een termijn te verbinden, bestond in het onderhavige geval geen grond om de door gedaagde ingediende stukken buiten beschouwing te laten. Daarbij neemt de Raad in de eerste plaats in aanmerking dat de hoorzitting op 9 februari 1998 plaatsvond en de stukken dus met inachtneming van de in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb vermelde termijn zijn ingediend. Daarbij komt dat het besluit op bezwaar eerst op 10 maart 1998 is geno-men, zodat appellant ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar reeds geruime tijd de beschikking had over het aanvullend bezwaarschrift en de meegezonden stukken. In dit verband acht de Raad mede van belang dat de bijstandsaanvraag is afgewezen op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant niet kan worden vastgesteld of gedaagde recht heeft op bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan de bijstand niet op deze grond worden geweigerd indien naderhand op grond van door de belanghebbende verstrekte dan wel anderszins verkregen informatie het recht op bijstand alsnog blijkt te kunnen worden vastgesteld. Ook om deze reden diende appellant alle ten tijde van het besluit op bezwaar beschikbare gegevens en dus ook de door gedaagde ingediende stukken in zijn oordeel te betrekken.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het besluit op bezwaar terecht heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Bij het besluit van 25 januari 2000, dat de Raad aanmerkt als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede in de beoordeling van dit geding dient te worden betrokken, heeft appellant de bezwaren tegen de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 3 september 1997 wederom ongegrond verklaard, ditmaal op de grond dat gedaagde destijds beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens ruimschoots overschrijdt. De Raad stelt vast dat deze grondslag feitelijk onjuist is, nu uit het betreffende bankafschrift blijkt dat de RVS de schadevergoeding van f 165.000,-- eerst op 10 september 1997 heeft uitgekeerd door overmaking op de op naam van de vader van gedaagde gestelde bankrekening en gedaagde op 3 september 1997 dus niet beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat aan bijstandsverlening in de weg staat.
Het besluit van 25 januari 2000 dient daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, omdat van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 25 januari 2000 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van gedaagde tegen het besluit van 24 november 1997;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 306,--.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.