Home

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2003, AL9227, 01/1108 NABW

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2003, AL9227, 01/1108 NABW

Inhoudsindicatie

Vaststelling netto inkomen over 1997 van zelfstandige met toepassing van art 10 Bbz nadat eerder over dat jaar op grond van art 23 Awb bijstand voor levensonderhoud was verstrekt.

Uitspraak

01/1108 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. W.A.Th. Hoefs,werkzaam bij Bureau Rechtshulp Alkmaar, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 5 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft appellant nog nadere stukken toegezonden.

Het geding is behandeld ter zitting 19 augustus 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Hoefs en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Blom, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.

II. MOTIVERING

Aan appellant is als zelfstandige in de zin van de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van 11 februari 1997 tot en met 31 december 1997 een uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) toegekend tot een bedrag van f 20.026,82. Op grond van artikel 23 van de Abw is deze uitkering verleend in de vorm van een lening.

Bij besluit van 29 april 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat met toepassing van art 10 van het Bbz is vastgesteld dat van het bedrag dat appellant in 1977 als lening is verstrekt een bedrag van f 9.212,18 wordt omgezet in bijstand om niet en dat derhalve een bedrag van f 10.814,64 dient te worden terugbetaald. Gedaagde heeft hierbij in aanmerking genomen het netto-bedrijfsresultaat over de periode van 11 februari 1997 tot en met 31 december 1997 zoals dat blijkt uit de jaarrekening van het bedrijf van appellant.

Bij besluit van 30 augustus 1999 heeft gedaagde het namens appellant tegen het besluit van 29 april 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 30 augustus 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde op de jaarrekening over 1997 een bedrag van f 26.750,-- in mindering had moeten brengen omdat dat bedrag reeds in 1995/1996 feitelijk was ontvangen. Appellant is van opvatting dat de opstelling van gedaagde weliswaar juist is onder de tot 1 januari 1996 vigerende regelgeving, meer in het bijzonder artikel 21 van het Bijstandsbesluit Zelfstandigen in welke bepaling sprake is van de term "jaarrekening", doch niet langer in het geval het gaat om de toepassing van artikel 10 van het Bbz waar in het eerste lid de term "administratie" wordt gehanteerd. Naar de mening van appellant is het begrip "administratie" aanzienlijk ruimer dan het begrip "jaarrekening". Gedaagde heeft in verband hiermee, zo stelt appellant, de plicht om ook naar andere gegevens te kijken, zeker indien door de betrokkenen daarop wordt gewezen. Gedaagde had bij de toepassing van artikel 10 van het Bbz dan ook niet de jaarrekening over 1997 als uitgangspunt mogen nemen, mede in aanmerking genomen het behoefte-criterium zoals dat in de Abw wordt gehanteerd en het inkomensbegrip zoals vastgelegd in artikel 47 van Abw.

De Raad overweegt het volgende.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Abw heeft, indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voorzover het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Bbz nemen burgemeester en wethouders een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. De zelfstandige legt deze binnen

6 maanden na afloop van het boekjaar over aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz wordt onder boekjaar verstaan de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bbz wordt onder netto inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de wet.

In het eerste artikel van deze paragraaf, artikel 47, is aangegeven wat onder inkomen wordt verstaan. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw moet het daarbij in elk geval gaan om middelen die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. In het derde lid van artikel 47 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, bij bijstandverlening aan een zelfstandige rekening wordt gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld.

Uit het voorgaande en met name het bepaalde in artikel 47, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 10, eerste lid, van het Bbz leidt de Raad af dat de wijze van vaststelling van het inkomen van een zelfstandige in zoverre verschilt van de inkomsten uit arbeid van een belanghebbende die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, dat voor het in aanmerking nemen van het inkomen van een zelfstandige niet bepalend is de periode waarin de arbeid is verricht waaruit dat inkomen is verkregen.

Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de jaren 1995 en 1996 werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij bij wijze van voorschot in 1996 een bedrag van f 26.750,-- heeft ontvangen. De definitieve factuur voor die werkzaamheden heeft appellant eerst in 1997 verzonden. Het bedrag waarop deze factuur betrekking had is vervolgens in de jaarrekening over 1997 verwerkt. In de nadere door appellant aan de Raad gezonden stukken blijkt dat appellant overeenkomstig deze, volgens het zogeheten factuurstelsel opgestelde jaarrekening bij de belastingdienst zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 heeft ingediend. De belastingdienst heeft vervolgens overeenkomstig die aangifte voor 1997 het belastbaar inkomen van appellant vastgesteld.

Door bij de vaststelling van het bedrag dat appellant in 1997 als netto inkomen heeft verworven als uitgangspunt te nemen de door appellant gevoerde administratie in de vorm van de jaarrekening over dat jaar, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad gehandeld in overeenstemming met de bij en krachtens de Abw op dit punt gegeven voorschriften. Weliswaar wordt in artikel 10, eerste lid, van het Bbz de term "administratie" gehanteerd, doch dit houdt niet in dat gedaagde in het geval van appellant ten onrechte slechts de jaarrekening over 1997 als uitgangspunt voor de vaststelling van zijn inkomen over dat jaar heeft genomen. De Raad verwijst in dit verband naar de Nota van Toelichting bij de genoemde bepaling waarin wordt opgemerkt dat voor de definitieve vaststelling van de bijstand de cijfers uit het boekhoudverslag over het afgelopen boekjaar nodig zijn. Ook hetgeen namens appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.

Het hoger beroep kan dan ook niet slagen.

De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.

GdJ

268