Centrale Raad van Beroep, 27-05-2004, AP1652, 02/816 CSV
Centrale Raad van Beroep, 27-05-2004, AP1652, 02/816 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 mei 2004
- Datum publicatie
- 15 juni 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AP1652
- Zaaknummer
- 02/816 CSV
Inhoudsindicatie
Hoofdelijk aansprakelijk voor verschuldigde en onbetaald gelaten premies; onbehoorlijk bestuur; periode waarin sprake is van onbehoorlijk bestuur.
Uitspraak
02/816 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Grafische Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Lisv. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. F. van der Hoef, advocaat te Bergum, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, nr. 99/1757, van 19 december 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met drie andere beroepszaken van appellant, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2004. Appellant is in persoon verschenen en namens gedaagde is verschenen mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 21 december 1995 heeft gedaagde appellant op grond van het bepaalde in artikel 16d, eerste en derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door [naam B.V.] over 1991 en 1992 verschuldigde en onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemers-verzekeringswetten ad f 193.410,72 respectievelijk f 209.613,00.
Bij besluit van 26 september 1997 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 december 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 15 januari 1999 het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Gedaagde heeft daarop het thans bestreden besluit van 25 juni 1999 genomen. In dat besluit heeft gedaagde onder meer overwogen dat appellant bestuurder is geweest van [naam B.V.] van 2 november 1990 tot 18 november 1992. Namens [naam B.V.] is op 13 augustus 1991 een melding gedaan van betalingsonmacht die als rechtsgeldig is aangemerkt. Op 18 november 1992 is het faillissement van [naam B.V.] uitgesproken. De onbetaald gebleven premies berusten op een aantal premienota's, die (grotendeels) na 13 augustus 1991 zijn verzonden. In de periode van drie jaren voorafgaande aan de eerste dag na de vervaldag van die nota's is sprake geweest van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, eruit bestaande dat niet is voldaan aan het verzoek een volledige administratie over te leggen over de jaren 1991 en 1992; op 3 april 1992 door appellant -daarbij onjuiste informatie verstrekkend- is verzocht om verlaging van de voorschotnota 1992, welk verzoek is gehonoreerd; op 9 maart 1992 een proefdrukpers is verkocht zonder dat daarvoor betaling is ontvangen en appellant tussen mei 1992 en 29 september 1992 gelden aan de boedel van [naam B.V.] heeft onttrokken.
De rechtbank Rotterdam heeft zich, wat betreft de perioden waarin appellant kan worden aangesproken op mogelijk aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur en de periode waarin appellant bestuurder is geweest van [naam B.V.] gebonden geacht aan hetgeen de rechtbank Almelo daaromtrent heeft vastgesteld, nu dat oordeel kracht van gewijsde heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank Rotterdam heeft gedaagde zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat ten gevolge daarvan de premies over 1991 en 1992 niet zijn voldaan.
Gedaagde heeft zich ter zitting primair achter het oordeel van de rechtbank gesteld. Subsidiair heeft gedaagde betoogd dat appellant zich in de drie jaren voorafgaand aan de melding op 13 augustus 1991 schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Appellant heeft allereerst bestreden dat hij de gehele periode bestuurder is geweest.
De Raad stelt dienaangaande vast dat appellant deze grief ook reeds expliciet heeft aangevoerd tijdens de procedure bij de rechtbank Almelo. Deze rechtbank heeft die grief expliciet en zonder voorbehoud verworpen. Nu appellant tegen dit op zichzelf staande element voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling ingevolge artikel 16d CSV geen hoger beroep heeft ingesteld, terwijl niet gezegd kan worden dat hij daarbij in redelijkheid geen belang had, is de Raad van oordeel dat dit element tussen partijen in rechte is komen vast te staan. Voor de beoordeling van dit geding dient er derhalve vanuit te worden gegaan dat appellant bestuurder van [naam B.V.] is geweest van 2 november 1990 tot 18 november 1992.
Ten aanzien van de periode waarin het kennelijk onbehoorlijk bestuur moet hebben plaatsgevonden overweegt de Raad dat niet is gebleken dat appellant dit aspect destijds expliciet heeft aangevoerd bij de rechtbank Almelo en voorts is de Raad van oordeel dat dit element zo zeer verweven is met de vraag naar de aanwezigheid van aan appellant te wijten onbehoorlijk bestuur, op welk onderdeel de rechtbank Almelo het besluit van 26 september 1997 heeft vernietigd, dat niet gezegd kan worden dat het appellant destijds duidelijk had moeten zijn dat hij, om te voorkomen dat dit onderdeel in rechte zou komen vast te staan, hoger beroep diende in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo.
Het voorgaande betekent dat niet alleen de vraag naar het gestelde kennelijk onbehoorlijk bestuur in hoger beroep aan de orde is, maar ook de vraag naar de periode waarin zich dat heeft afgespeeld.
In twee andere beroepszaken van appellant heeft gedaagde expliciet aangegeven, onder meer gelet op de in
gepubliceerde uitspraak van de Raad van 6 november 2003, zijn standpunt te verlaten dat voor de termijn van drie jaren als bedoeld in artikel 16d, derde lid, CSV kan worden aangesloten bij hetgeen daaromtrent is vermeld in de Leidraad Invorderingswet 1990. Deze wijziging in standpunt dient ook voor de onderhavige beroepszaak gevolgen te hebben. Op 13 augustus 1991 is een rechtsgeldige melding inzake betalingsonmacht gedaan. Dat betekent dat, overeenkomstig de Raad heeft overwogen in de in gepubliceerde uitspraak, gedragingen van na die datum bij de beoordeling of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur buiten beeld blijven, tenzij uit die gedragingen blijkt van kennelijk onbehoorlijk bestuur dat vóór de datum van de melding is begonnen en nadien is voortgezet.Gedaagde heeft dienaangaande gewezen op het bestaan van valse jaarstukken vanaf 1990, onvolledige administratie over 1991 en 1992 en het feit dat [naam B.V.] deel uitmaakte van een organisatie die volgens de rechtbank Zutphen het plegen van misdrijven als oogmerk had.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Voor het bestaan van valse jaarstukken heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden in de gedingstukken. Met betrekking de strafrechtelijke vervolging overweegt de Raad dat appellant in relatie tot [naam B.V.] alleen ten laste is gelegd dat hij op onjuiste gronden heeft verzocht om verlaging van de voorschotnota 1992. Dit heeft zich echter eerst (ruim) na de melding van 13 augustus 1991 afgespeeld.
Het feit dat de administratie over 1991 en 1992 niet volledig zou zijn geweest acht de Raad, mede gelet op hetgeen daaromtrent bij brief van 20 januari 1993 aan de curator is medegedeeld door Moret Ernst & Young Accountants, niet zo zwaarwegend dat dit dient te worden gekwalificeerd als kennelijk onbehoorlijk bestuur waaraan het niet betalen van de premie het gevolg is.
Het voorgaande betekent dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de premie door [naam B.V.] het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van 13 augustus 1988 tot 13 augustus 1991.
Dat betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het beroep, dienen te worden vernietigd.
De Raad heeft aanleiding gezien gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De rechtbank heeft de zaak gevoegd behandeld met drie andere zaken van appellant. In die drie zaken heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Gelet op de samenhang van de zaken heeft de rechtbank wegingsfactor 1,5 gehanteerd. Het beroep tegen het besluit van 25 juni 1999 is echter niet (nagenoeg) gelijktijdig met de andere drie beroepen ingesteld. Dat betekent dat de onderhavige zaak, wat de hoogte van de proceskostenveroordeling betreft, onafhankelijk van de andere drie beroepszaken van appellant moet worden beoordeeld. De proceskosten aan de zijde van appellant worden begroot op € 966,-- uit hoofde van verleende rechtsbijstand bij de rechtbank Rotterdam en in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uispraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 27,23 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.