Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2005, AT5489, 03/3181 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2005, AT5489, 03/3181 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2005
Datum publicatie
18 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5489
Zaaknummer
03/3181 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. In casu wel sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze geven echter geen aanleiding tot het nemen van een nieuw besluit.

Uitspraak

03/3181 WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2003, nummer WAO 02/2087-KRD, waarnaar hierbij wordt verwezen. In het beroepschrift is uiteengezet waarom appellant het met die uitspraak niet eens is.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 maart 2005, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:

"Eiser ontvangt sinds 1994 een uitkering op grond van de WAO. In het kader van de wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling is de arbeidsongeschiktheid van eiser in 2001 opnieuw beoordeeld, welke beoordeling heeft geleid tot het besluit van 26 juli 2001.

Van 2 tot 10 september 2001 is eiser naar aanleiding van een hartinfarct opgenomen geweest voor een dotterbehandeling in het Medisch Centrum Rijnmond-Zuid te Rotterdam. Op dat moment ontving eiser een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van 5 oktober 2001 heeft eiser verweerder in kennis gesteld van deze ziekenhuisopname.

In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat hij de bevoegdheid heeft om terug te komen van een beslissing als sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder is van mening dat de ziekenhuisopname van eiser in verband met zijn hartklachten wel kan worden aangemerkt als een nieuw feit, maar dat dit feit niet leidt tot een andere zienswijze met betrekking tot de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per voormelde datum. Op grond hiervan heeft verweerder besloten niet terug te komen van het besluit van 26 juli 2001.

In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij per 26 september 2001 toegenomen arbeidsongeschikt is als gevolg van de hartklachten die hebben geleid tot de ziekenhuisopname van 2 tot 10 september 2001, zodat zijn belastbaarheid per

26 september 2001 niet gelijk is aan het op 24 augustus 1998 door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon."

Hieraan voegt de Raad toe dat gedaagde bij het besluit van 26 juli 2001 de uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant, berekend naar een mate van 80 tot 100%, met ingang van 26 september 2001 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en dat appellant tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waartoe zij heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van 7 augustus 2002 haar toets aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan doorstaan.

Tegen dat oordeel heeft appellant zich in hoger beroep gekeerd.

De Raad overweegt als volgt.

Het besluit van 26 juli 2001 is in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat appellant met de brief van 5 oktober 2001 heeft bedoeld gedaagde te verzoeken om van dat besluit terug te komen. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.

Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.

Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen heeft appellant aangevoerd dat wegens zijn hartklachten, die opname in het ziekenhuis van 2 tot 10 september 2001 nodig maakten, de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering per

26 september 2001 niet juist is.

De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat deze ziekenhuisopname valt te rangschikken onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze konden echter niet leiden tot een ander besluit, aangezien uit de medische gegevens die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, welke in de aangevallen uitspraak zijn vermeld, naar voren komt dat de belastbaarheid van appellant, vastgesteld op 24 augustus 1998, niet is gewijzigd. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die in een andere richting wijzen. Reeds hierom kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit is kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

Met inachtneming hiervan komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M.H.A. Jenniskens.