Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2006, AW7802, 04/128 WAO

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2006, AW7802, 04/128 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2006
Datum publicatie
4 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AW7802
Zaaknummer
04/128 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Juistheid oordeel over belastbaarheid en de daaraan gekoppelde voorgehouden functies.

Uitspraak

04/128 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, 02/3425, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),

Datum uitspraak: 28 april 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.R. Bos.

II. OVERWEGINGEN

Appellant is in november 1990 wegens klachten van overspannenheid uitgevallen als shovelmachinist. Ingaande

25 november 1991 is hij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is de mate van zijn arbeidsongeschiktheid enkele malen gewijzigd. Laatstelijk is zijn uitkering met ingang van 7 februari 2000 weer berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, zulks nadat hij op 10 januari 2000 wegens rugklachten was uitgevallen voor de door hem in augustus 1999 ter hand genomen werkzaamheden als kraanmachinist.

Bij besluit van 9 februari 2001 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 19 maart 2001 herzien naar 35 tot 45%. Bij besluit van 21 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. De verzekeringsarts heeft, aldus de rechtbank, kennis genomen van informatie van de behandelend neuroloog van appellant, uit welke informatie blijkt dat sprake is van een beeld dat gedomineerd wordt door lumbago met een wat minder op de voorgrond staande component van uitstraling in beide benen. Een en ander lijkt volgens die informatie goed te verklaren op basis van de twee HNP’s.

De verzekeringsarts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij rugsparende beperkingen zijn opgenomen, alsmede beperkingen ter zake van de psychische belastbaarheid (werken onder tijdsdruk). De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van informatie - bevattende onder meer röntgenfoto’s - van de Sint Maartenskliniek, waaruit blijkt dat sprake is van discogene lage rugklachten met pseudoradiculaire beenpijn beiderzijds, het belastbaarheidspatroon op een aantal aspecten nog aangescherpt. De bezwaarverzekeringsarts is - met de verzekeringsarts - van oordeel dat appellant voltijds belastbaar is. Uit energetisch en/of preventief oogpunt wordt geen indicatie aanwezig geacht voor een beperking van de arbeidsduur.

De rechtbank heeft zich met deze conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts kunnen verenigen, waarbij de rechtbank nog heeft acht geslagen op de omstandigheid dat van de zijde van appellant geen (medische) informatie is overgelegd waaruit blijkt dat hij meer beperkt is dan aangenomen. De rapportage van Agens maakt dit volgens de rechtbank niet anders, nu die rapportage ziet op de toestand van appellant ruim twee jaar na de datum in geding.

De rechtbank heeft zich voorts kunnen stellen achter de voor appellant als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies en met de op basis van de daaraan ontleende resterende verdiencapaciteit berekende mate van arbeids- ongeschiktheid.

Appellant heeft zijn grieven in hoger beroep staande gehouden.

De Raad heeft in hetgeen daarbij naar voren is gebracht, in essentie neerkomende op een herhaling van hetgeen reeds in eerdere stadia van de procedure was aangevoerd, geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad kan zich met het oordeel van de rechtbank, zomede met de overwegingen waarop dat oordeel is gegrond, ten volle verenigen.

De Raad onderkent op grond van de beschikbare medische gegevens op zich dat appellant serieuze rugklachten heeft, welke zekere beperkingen met zich brengen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Tevens moet evenwel worden geconstateerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv, mede op basis door behandelend artsen verstrekte informatie, bij het opstellen - en nadien aanscherpen - van het voor appellant van toepassing geachte belastbaarheidspatroon, met die beperkingen rekening hebben gehouden. Vastgesteld moet worden dat in het uiteindelijke belastbaarheidspatroon forse beperkingen zijn opgenomen. Aan de Raad is, met de rechtbank, niet kunnen blijken van objectief-medische gronden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet juist hebben gewaardeerd. Dat geldt ook voor het niet aannemen van een noodzaak voor een urenbeperking. De Raad merkt in dit verband nog op dat appellant zijn stellingen ook in hoger beroep niet nader aan de hand van concrete medische gegevens heeft onderbouwd.

Ten slotte overweegt de Raad dat hij zich, mede in aanmerking genomen de van de zijde van het Uwv verstrekte toelichting op de in de verwoordingen functiebelasting voorkomende markeringen, ook kan verenigen met het standpunt van het Uwv dat de bij de schatting betrokken functies passend zijn voor appellant.

Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Er zijn geen termen voor een proceskostenvergoeding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P.Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) J.P. Mulder.