Home

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2008, BF4652, 06-5623 AW en 06-5624 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-09-2008, BF4652, 06-5623 AW en 06-5624 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 september 2008
Datum publicatie
2 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BF4652
Zaaknummer
06-5623 AW en 06-5624 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:72

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding, teruggave persoonlijke eigendommen, wachtgeldverhoging, verlaging wachtgeldpercentage, verzoek om terug te komen van, afkoop van wachtgeld, vergoeding kosten bezwaarfase en rechtbankprocedure, schending redelijke termijn.

Uitspraak

06/5623 AW en 06/5624 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2006, 05/495 en 05/2541 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: college)

Datum uitspraak: 25 september 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens het college is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. P.L. van den Herik, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken, waaronder eerdere uitspraken van de Raad in gedingen tussen partijen, en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is van 1 juli 1978 tot 30 december 1995 werkzaam geweest als [medewerker] van de gemeente Capelle aan den IJssel. Met ingang van laatstgenoemde datum is hem eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel H 9, eerste lid, van het (toenmalig) Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Capelle aan den IJssel (AAR). Vervolgens is aan appellant wachtgeld toegekend overeenkomstig de bepalingen van de Wachtgeldverordening. Bij uitspraak van 8 maart 2001 heeft de Raad onder meer dit ontslag in stand gelaten.

1.2.1. Bij brief van 12 juli 1999 heeft appellant het college gevraagd uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 1996, waarbij het college is opgedragen een besluit te nemen inzake appellants verzoek om schadevergoeding als gevolg van het bij die uitspraak vernietigde besluit, waarbij appellant met ingang van 30 december 1994 is ontslagen. Tevens heeft hij het college verzocht te erkennen dat zijn besluit van 22 december 1995 om appellant per 30 december 1995 te ontslaan, uit een oogpunt van rechtsgelijkheid ten onrechte is genomen, tenzij het college aangeeft falende ambtenaren op dezelfde wijze te straffen als appellant destijds is gestraft.

1.2.2. Op 19 juli 1999 heeft appellant het college onder meer verzocht om teruggave van zijn persoonlijke eigendommen en om verhoging van zijn wachtgeld. Hierop heeft het college bij brief van 22 september 1999 beslist.

1.2.3. Bij brief van 24 oktober 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 september 1999, alsmede tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 12 juli 1999.

1.2.4. Op 2 maart 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen zijn salarisspecificatie over de maand januari 2001, waaruit was af te leiden dat zijn wachtgelduitkering van 70% was teruggebracht tot 67%.

1.2.5. Bij brief van 27 augustus 2002 heeft appellant bij het college een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).

1.2.6. Op 2 september 2002 heeft appellant het college verzocht terug te komen van zijn ontslagbesluit van 22 december 1995.

1.2.7. Bij brief van 28 oktober 2002 heeft appellant het college verzocht om afkoop van zijn wachtgeld.

1.2.8. Op 6 november 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken van 27 augustus 2002 en 2 september 2002.

1.2.9. Op 6 januari 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 28 oktober 2002.

1.2.10. Bij besluit op bezwaar van 23 december 2004 (hierna: bob 1) heeft het college, voor zover thans nog van belang, de bezwaren ongegrond verklaard dan wel de verzoeken van appellant afgewezen.

1.3.1. Bij brief van 9 maart 2004 heeft appellant het college verzocht om schadevergoeding wegens gemiste overuren in 1995. Op 11 mei 2004 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.

1.3.2. Bij brief van 2 november 2004 heeft appellant het college verzocht om schadever-goeding vanwege slechte arbeidsomstandigheden. Op 5 januari 2005 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek.

1.3.3. Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college - voor zover thans nog van belang - de verzoeken van 9 maart 2004 en 2 november 2004 afgewezen. Bij brief van 4 maart 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.3.4. Bij besluit van 18 mei 2005 (hierna: bob 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 25 januari 2005 ongegrond verklaard.

1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van bob 1:

- het beroep inzake de afwijzing van het verzoek van 12 juli 1999 om schadevergoeding als gevolg van de ontslagverlening per 30 december 1994 niet-ontvankelijk verklaard;

- het beroep inzake de teruggave van persoonlijke eigendommen gegrond verklaard; met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank dienaangaande bepaald dat het college aan appellant een vergoeding van € 50,- inclusief wettelijke rente dient te betalen;

- het beroep inzake de salarisspecificatie van januari 2001 gegrond verklaard en het desbetreffende bezwaar niet-ontvankelijk geacht;

- de overige beroepen ongegrond verklaard.

1.5. Met betrekking tot bob 2 heeft de rechtbank:

- het beroep inzake de weigering van uitbetaling van gemiste overuren gegrond verklaard en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bepaald dat het college appellant alsnog 10 overuren dient uit te betalen tegen een percentage van 150%, per peildatum van het salaris van 1 januari 2005, vermeerderd met de wettelijke rente;

- het beroep inzake de weigering van schadevergoeding wegens slechte arbeidsomstandigheden ongegrond verklaard.

2. Appellant heeft in hoger beroep een veelheid aan grieven van zowel formele als materiële aard tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. Die grieven zullen in een algemeen gedeelte in beschouwing worden genomen en verder aan de hand van de onderliggende besluiten.

3. De Raad oordeelt als volgt.

3.1. De Raad stelt allereerst vast dat de aangevallen uitspraak mede ziet op een WOB-verzoek van appellant. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan een belanghebbende bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Awb inzake - voor zover hier van belang - (a) een besluit of andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is en (b) een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Beroepswet behoort. De WOB is niet opgenomen in die bijlage en evenmin kan worden gesproken van een besluit waarbij appellant als ambtenaar als zodanig belanghebbende is, zodat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het WOB-verzoek. De Raad heeft de stukken daaromtrent inmiddels doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3.2.1. Wat betreft de grieven van formele aard die appellant heeft aangevoerd, is de meest vergaande dat door hem genoemde feiten en omstandigheden, welke door het college niet of onvoldoende zijn weerlegd, als juist moeten worden aangemerkt, hetgeen er volgens appellant toe leidt dat zijn (hoger) beroep op alle door hem betwiste punten gegrond moet worden verklaard en dat zijn verzoeken alsnog dienen te worden gehonoreerd.

3.2.2. De Raad volgt appellant hierin niet. Voor de stelling van appellant is in het bestuursprocesrecht geen rechtsgrond aan te wijzen. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraken van 9 januari 2003, LJN AF3481 en TAR 2003, 62, en 19 september 2002, LJN AE8965, TAR 2003, 25 en JB 2002, 341.

3.3. De Raad volgt appellant evenmin in zijn grief dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6:20, tweede lid, onder a, van de Awb. Indien een bezwaarschrift is ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag, is het bestuursorgaan niet verplicht een primaire beslissing op de aanvraag te nemen. De rechtbank heeft het besluit van 23 december 2004 dan ook kunnen aanmerken als een besluit op bezwaar. Daarbij merkt de Raad op dat appellant, alvorens het college dat besluit heeft genomen, in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dat de gehele bezwaarfase is overgeslagen, zoals appellant stelt, is derhalve niet juist.

3.4. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grieven tegen het oordeel van de rechtbank over zijn bezwaren aangaande de hoorzittingen sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad merkt hierbij nog op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij met zijn grieven niet beoogt nogmaals te worden gehoord, nu hij inmiddels voldoende in de gelegenheid is geweest zijn standpunten kenbaar te maken.

3.5. Appellant heeft de Raad er niet van weten te overtuigen dat door het college niet alle op de gedingen betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De “op de zaak betrekking hebbende stukken” bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, zijn de geschriften die (rechtstreeks) betrekking hebben op de thans in geding zijnde besluitvorming. Ingevolge vaste rechtspraak (ABRS 24 april 1998, LJN AH6607 en JB 1998/145, en CRvB 25 februari 2008, LJN BC6720 en JB 2008, 102) kunnen ambtelijke preadviezen ten behoeve van de besluitvorming door het bestuursorgaan niet als zodanig worden aangemerkt.

3.6. Voor zover appellant zich erover heeft beklaagd dat de rechtbank niet op al zijn aangevoerde grieven is ingegaan merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn tussen partijen gegeven uitspraken van 8 maart 2001 en 11 december 2003, nogmaals op dat noch uit artikel 8:69 van de Awb, noch uit artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk behoeft in te gaan. Gelet op artikel 21 van de Beroepswet zijn deze bepalingen ook op het hoger beroep van toepassing.

4. Het besluit van 23 december 2004 (bob 1, 06/5623 AW).

4.1. De totstandkoming van bob 1.

4.1.1. Het besluit van 23 december 2004 is namens het college genomen door de gemeentesecretaris. Aan appellant, die in beroep heeft aangevoerd dat dit besluit onbevoegd is genomen omdat van een rechtsgeldig mandaat niet is gebleken, kan worden toegegeven dat van het college verlangd had mogen worden eerder dan op de rechtbankzitting het collegebesluit van 14 december 2004 over te leggen, inhoudende een mandaatverlening aan de gemeentesecretaris tot afhandeling van de bezwaarschriften van appellant. Niet uit te sluiten valt dat appellant door die late overlegging in zijn processuele belangen is geschaad. De Raad ziet echter geen grond te oordelen dat het besluit van 23 december 2004 reeds om deze reden niet in stand kan blijven, nu appellant in hoger beroep zijn grieven tegen het mandaatbesluit heeft kunnen aanvoeren. Overigens ziet de Raad, anders dan appellant, geen grond om te twijfelen aan een rechtsgeldige totstandkoming van dat collegebesluit op 14 december 2004.

4.2. Schadevergoeding als gevolg van het vernietigde besluit, waarbij appellant per 30 december 1994 is ontslagen.

4.2.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het primaire ontslagbesluit van 20 december 1994 nimmer is ingetrokken. Zo het college dit al niet expliciet heeft gedaan bij zijn brief van 3 juli 1995, moet uit het feit dat het college bij primair besluit van 22 december 1995 appellant - opnieuw - ontslag heeft verleend en alsnog het salaris tot 30 december 1995 heeft betaald, worden afgeleid dat het eerder gegeven ontslag niet is gehandhaafd. Nu door die intrekking de oude aanstelling herleefde, was het niet noodzakelijk appellant opnieuw aan te stellen.

4.2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant op dit punt niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant daarbij geen belang meer heeft. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet. De Raad ziet geen reden om de zaak op dit punt terug te wijzen naar de rechtbank, maar zal dit geschilpunt zelf afdoen.

4.2.3. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat uit het bestreden besluit, gezien ook de overwegingen van de bezwaarcommissie daaromtrent, kan worden afgeleid dat het college daarbij heeft beslist dat, nu appellant alsnog het salaris tot 30 december 1995 is doorbetaald, voor een verdergaande schadevergoeding geen aanleiding bestaat. Appellant kan zich hiermee echter niet verenigen, omdat hij stelt meer schade te hebben geleden dan het college heeft vergoed. Appellant heeft derhalve nog wel belang bij een beoordeling van zijn verzoek. Voor het, door het college overgenomen, standpunt van de bezwaarcommissie, als zou de Raad in de uitspraak van 8 maart 2001 hebben uitgesproken dat doorbetaling van appellants salaris een voldoende betaling is geweest voor eventuele materiële en immateriële schade van appellant, heeft de Raad in die uitspraak geen aanknopingspunten kunnen vinden.

4.2.4. Met betrekking tot de door appellant opgevoerde schadeposten merkt de Raad op dat, voor zover appellant stelt schade te hebben geleden omdat zijn salaris niet volledig zou zijn betaald over de periode van 30 december 1994 tot 30 december 1995, aanspraak op nabetaling van salaris rechtstreeks voortvloeit uit de vernietiging van het ontslag per 30 december 1994 en derhalve geen schade is in de zin van artikel 8:73 van de Awb. Dit neemt niet weg dat het college gehouden is het salaris over die periode volledig door te betalen, voor zover dat nog niet zou zijn gebeurd.

4.2.5. De andere door appellant opgevoerde schade bestaat uit kosten die hij als gevolg van de eerste ontslagprocedure heeft moeten maken alsmede uit immateriële schade. De door appellant verzochte kostenvergoeding in verband met de rechtbankprocedure betreft voornamelijk portokosten en kosten voor het maken van kopieën. Deze kosten vallen niet onder artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), en kwamen bij de uitspraak van 18 juli 1996, AW 95/1805, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking. Evenmin konden die kosten op grond van artikel 8:73 van de Awb vergoed worden, nu daarvoor, naast de forfaitaire vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb, geen ruimte is.

Ten aanzien van de kosten gemaakt in de bezwaarfase tegen het eerste ontslagbesluit, overweegt de Raad dat, gelet op de datum van het primaire besluit, die kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, mits gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. Daarvan is de Raad in dit geval niet gebleken.

4.2.6. De Raad ziet geen aanleiding het college te veroordelen tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door appellant beweerdelijk geleden immateriële schade. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge van het eerste ontslagbesluit sprake is geweest van geestelijk letsel.

4.2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding. De in bob 1 neergelegde afwijzing van het verzoek houdt echter stand.

4.3. Het verzoek om erkenning dat het tweede ontslagbesluit onjuist was.

4.3.1. Appellant heeft in zijn brief van 12 juli 1999 het college verzocht te erkennen dat het tweede ontslagbesluit uit een oogpunt van rechtsgelijkheid volstrekt ten onrechte is genomen. De bedoeling van dat verzoek was, aldus appellant in hoger beroep, niet een verzoek aan het college om maatregelen te nemen tegen andere falende ambtenaren, maar om het college er toe aan te zetten eigener beweging dat ontslagbesluit in te trekken. Appellant acht het onjuist dat de rechtbank dit verzoek in de aangevallen uitspraak niet afzonderlijk heeft behandeld, maar het heeft meegenomen bij de beoordeling van het WOB-verzoek en het verzoek om heroverweging van het (tweede) ontslagbesluit. Zijns inziens is het onjuist zijn verzoek te vereenzelvigen met zijn WOB- en heroverwegingsverzoek.

4.3.2. Wat er ook zij van de grieven van appellant op dit punt, de Raad stelt vast dat bij een erkenning, als waarom door appellant is verzocht, niet rechtstreeks wordt ingegrepen in de rechtspositie van appellant. Dat is evenmin het geval als wordt geweigerd zulks te doen. Een dergelijke erkenning zou geen verder reikende betekenis toekomen dan die van een gegeven van feitelijke aard dat op zichzelf de rechtspositie van appellant niet wijzigt of bepaalt. Ook de omstandigheid dat dit feitelijk gegeven mogelijk door appellant zou kunnen worden gebruikt bij een verzoek tot heroverweging van het rechtens onaantastbare ontslagbesluit, verleent hieraan niet het karakter van een besluit in de zin van de Awb.

4.3.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de reactie op het verzoek van appellant, of het uitblijven van een reactie, niet kan worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van die wet bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld. Het college heeft appellant ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen en de rechtbank heeft het beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

4.4. Teruggave persoonlijke eigendommen.

4.4.1. Appellant heeft gevraagd om teruggave van zijn persoonlijke eigendommen die zijn achtergebleven op zijn werkplek na zijn ontslag, te weten twee kamerplanten en een aantal sedert 1976 verzamelde documenten, zoals standaardcontracten. Niet bestreden is dat die eigendommen niet zijn teruggegeven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat, nu aangenomen moet worden dat die eigendommen verloren zijn gegaan onder de verantwoordelijkheid van het college, het college gehouden is de schade te vergoeden. De rechtbank heeft die schade bepaald op een bedrag van € 50,- met inbegrip van de wettelijke rente.

4.4.2. Het college heeft in deze uitspraak berust. In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet te kunnen verenigen met de hoogte van de toegekende vergoeding. Appellant meent dat dit bedrag op € 226,89 (f 500,-) dient te worden gesteld (verhoogd met de wettelijke rente).

4.4.3. Gelet op de aard van het door appellant verzochte, stelt de Raad vast dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat de schade die hij door het verloren gaan van zijn eigendommen heeft geleden, groter is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. De Raad is van oordeel dat appellant hierin niet is geslaagd, nu de gestelde schade in het geheel niet is onderbouwd. Het hoger beroep op dit punt slaagt derhalve niet.

4.5. De gevraagde wachtgeldverhoging met ingang van 1 januari 1997 en 1 april 1997.

4.5.1. Appellant heeft verzocht om aanpassing van zijn wachtgeld, omdat er zijns inziens door de invoering van de 36-urige werkweek per 1 januari 1997 feitelijk sprake is van een wijziging van de bezoldiging als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de toenmalige Wachtgeldverordening, op grond waarvan ook zijn wachtgeld dient te worden aangepast.

4.5.2. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat door invoering van de 36-urige werkweek geen sprake is van een wijziging in de bezoldiging. Zoals de Raad ook al heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 mei 2001, 99/52 AW, was de uitdrukkelijke bedoeling bij de invoering van de 36-urige werkweek nu juist niet een wijziging van de bezoldiging, maar verkorting van de arbeidsduur bij gelijkblijvende bezoldiging. Dat zulks feitelijk een verhoging van het salaris per uur betekende, brengt niet mee dat gesproken moet worden van wijziging in de bezoldiging.

4.5.3. Wat betreft de salarisverhoging per 1 april 1997 sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Uit hetgeen appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad af dat appellant niet betwist dat de door het college gehanteerde salarisbedragen op grond waarvan zijn wachtgeld wordt berekend op zich juist zijn, maar dat hij zich erop beroept dat het college hem in een verweerschrift van 9 oktober 1998 de toezegging zou hebben gedaan dat zijn wachtgeld per 1 april 1997 met 1,25% zou worden verhoogd, hetgeen niet is gebeurd.

4.5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 december 2005, LJN AU9118 en TAR 2006, 58) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de Raad wordt hieraan in dit geval niet voldaan. De door appellant aangehaalde, niet tot hem gerichte, mededeling in een verweerschrift kan niet als zodanig worden opgevat. Ook op dit punt slaagt het hoger beroep niet.

4.6. Verlaging wachtgeldpercentage met ingang van 1 januari 2001.

4.6.1. Appellant heeft op 2 maart 2001 bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van de maand januari 2001, waarbij het uitkeringspercentage van zijn wachtgeld is gewijzigd van 70% in 67%. De rechtbank heeft appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat geen sprake zou zijn van een besluit in de zin van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat omtrent de verlaging van dat wachtgeldpercentage reeds is beslist bij het toekenningsbesluit van 11 januari 1996.

4.6.2. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet. Zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 december 2006, 04/3353 AW, LJN AZ5209 en TAR 2007, 65, kunnen wachtgeldbedragen voor data in de toekomst niet bindend worden vastgesteld omdat de verschuldigdheid en de hoogte daarvan afhankelijk zijn van onzekere factoren. Aan vermelding daarvan in het besluit van 11 januari 1996 kan slechts een indicatieve betekenis worden toegekend. Dit houdt in dat de rechtbank appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Ook hier ziet de Raad aanleiding de zaak zelf af te doen.

4.6.3. Appellant heeft niet aangevoerd, en ook overigens is de Raad daarvan niet gebleken, dat de door het college vastgestelde uitkeringsbedragen niet in overeenstemming zijn met de destijds van toepassing zijnde regelgeving. Daarnaast heeft de Raad in zijn uitspraak van 8 maart 2001 reeds uitgesproken dat het college niet op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden was appellant alsnog wachtgeld toe te kennen naar de per 30 december 1994 geldende percentages. Het bezwaar tegen de met ingang van 1 januari 2001 toegepaste verlaging treft derhalve geen doel.

4.6.4. Appellant heeft bij zijn verzoek tevens verzocht om, indien hij niet in zijn bezwaar kan worden ontvangen omdat over de verlaging per 1 januari 2001 reeds is beslist, zijn verzoek op te vatten als een verzoek om terug te komen van dat rechtens onaantastbaar besluit, nu er zijns inziens sprake is van een evident onjuist wachtgeldbesluit. Op dit verzoek heeft het college volgens appellant ten onrechte niet beslist. De Raad onderschrijft dat standpunt niet. Nu dit verzoek voorwaardelijk was geformuleerd en het college appellant wel in zijn bezwaar had ontvangen, was er voor het college geen gehoudenheid te besluiten op het subsidiaire verzoek. In beroep lag dienaangaande dan ook geen besluit op bezwaar voor en in het hoger beroep heeft het college dienaangaande evenmin een besluit genomen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een oordeel aangaande dit voorwaardelijk geformuleerde verzoek uit te spreken.

4.7. Het verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit van 22 december 1995.

4.7.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door hem wegens ongeschiktheid te ontslaan met daarbij slechts een uitkering op basis van de Wachtgeldverordening, terwijl andere, met name door hem genoemde, personen in vergelijkbare omstandigheden niet zijn ontslagen, dan wel een hogere ontslagvergoeding hebben ontvangen.

4.7.2. De Raad overweegt dat het terugkomen van een in rechte onaantastbaar besluit een bevoegdheid betreft en dat de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Daarbij heeft de rechtbank zich terecht beperkt tot een beoordeling van de door appellant bij zijn verzoek aangedragen gegevens, omdat het college slechts die gegevens bij zijn besluitvorming heeft kunnen betrekken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college in die gegevens, zo daarin al nieuwe feiten of veranderde omstandigheden staan vermeld, geen aanleiding behoefde te zien om terug te komen van het aan appellant gegeven ontslag.

4.8. Het verzoek om afkoop van het wachtgeld.

4.8.1. Nu partijen niet hebben gesteld dat de rechtbank bob 1 op dit punt ten onrechte heeft opgevat als een besluit waarbij het college weigert het resterende wachtgeld af te kopen tegen een hoger percentage dan 30, gaat ook de Raad daarvan uit. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad in de door appellant naar voren gebrachte argumenten redenen te oordelen dat een hoger percentage dan gebruikelijk gehanteerd had moeten worden.

5. Het besluit van 18 mei 2005 (bob 2, 06/5624 AW).

5.1. Verzoek om schadevergoeding wegens gemiste overuren.

5.1.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak bepaald dat het college aan appellant dient uit te betalen 10 overuren tegen een percentage van 150%, per peildatum van het salaris van 1 januari 2005, vermeerderd met de wettelijke rente. Het college heeft hierin berust en, zoals kan worden afgeleid uit het hogerberoepschrift, in zoverre ook uitvoering aan de aangevallen uitspraak gegeven.

5.1.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat de overuren moeten worden uitbetaald tegen een percentage van 200%. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant gewezen op het toenmalige artikel C 3 van het AAR, waarin was bepaald dat overwerkvergoeding bestaat uit verlof gelijk aan het aantal uren overwerk, alsmede een toeslag van 50%. Nu hij geen verlof heeft kunnen opnemen, moet de overwerkver-goeding, conform het bepaalde in de leden 4 en 5 van voornoemd artikel, volgens appellant geen 150%, maar 200% bedragen.

5.1.4. De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Nu appellant in het jaar 1995 feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht, kan niet worden gezegd dat appellant geen verlof verleend had kunnen worden. Om die reden behoefde de overwerkvergoeding niet op 200% te worden gesteld.

5.1.5. Appellant meent voorts dat de in het dictum genoemde peildatum van 1 januari 2005, gezien de overwegingen in de uitspraak, op een vergissing berust en dat dit 1 januari 1995 dient te zijn.

5.1.6. De Raad volgt appellant hierin. Nu het een vergoeding van overuren over het jaar 1995 betreft, ligt het voor de hand om ook uit te gaan van het in 1995 geldende salaris.

5.1.7. Ten aanzien van de wettelijke rente merkt de Raad op dat de rechtbank zich niet expliciet heeft uitgesproken over de ingangsdatum van de wettelijke rente. Dienaangaande overweegt de Raad dat die rente niet reeds verschuldigd is vanaf 1 januari 1995. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 augustus 2002, LJN AE8195 en USZ 02/309) is de wettelijke rente niet verschuldigd vanaf de ingangsdatum waarop de betaling betrekking heeft, maar vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin uiterlijk op de aanvraag beslist had behoren te worden. Het verzoek van appellant dateert van 9 maart 2004. Bij ontbreken van een beslistermijn in het betreffende wettelijk voorschrift had het college, gelet op het bepaalde in artikel 4:13 van de Awb, binnen acht weken, te weten uiterlijk 4 mei 2004, behoren te beslissen. De eerste dag waarop de rente is verschuldigd wordt derhalve gesteld op 1 juni 2004. Daarbij geldt voorts dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.

5.2. Verzoek om schadevergoeding in verband met slechte arbeidsomstandigheden.

5.2.1. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding aangevoerd dat hij van 1983 tot 1994 gedwongen is geweest zijn werkzaamheden onder dermate slechte omstandigheden te verrichten dat hij als gevolg daarvan slechter is gaan functioneren en uiteindelijk is ontslagen. Appellant doelt daarbij zowel op de persoonlijke bejegening als op de huisvesting.

5.2.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij in zijn uitspraak van 8 maart 2001 reeds heeft geoordeeld dat de ongeschiktheid van appellant niet voortvloeit uit aan het college toe te rekenen factoren. Dat de Raad daarbij slechts zou hebben gedoeld op het voortbestaan van appellants disfunctioneren en niet op het ontstaan ervan, zoals appellant in hoger beroep stelt, is een onderscheid dat uit die uitspraak niet valt af te leiden. De rechtbank heeft uit voornoemde uitspraak op goede gronden kunnen afleiden dat het niet goed functioneren van appellant is toe te schrijven aan factoren die zijn gelegen in de persoon van appellant en dat er geen aanwijzingen zijn dat de vaardigheden van appellant door toedoen van zijn omgeving zijn verslechterd. Hetgeen appellant daaromtrent in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, vormt voor de Raad geen grond om daarover een ander standpunt in te nemen.

6. Vergoeding kosten bezwaarfase en rechtbankprocedure.

6.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase niet voor inwilliging in aanmerking komt. Naar aanleiding van hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd, verwijst de Raad naar hetgeen hij in 4.2.5 heeft overwogen. Op de vraag of de rechtbank appellant ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting van 30 juni 2006 komt de Raad hieronder terug.

6.2. De rechtbank zag geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep, omdat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet was gebleken. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank daarbij kennelijk geen oog gehad voor door appellant gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De Raad ziet aanleiding om appellant hiervoor alsnog een vergoeding toe te kennen. Deze reiskosten zijn begroot op € 12,86.

7. Schending van de redelijke termijn.

7.1. Appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

7.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.

7.3.1. Vanaf de ontvangst door het college van de onder 1.2.3, 1.2.4, 1.2.8, 1.2.9, 1.3.1, 1.3.2 en 1.3.3 genoemde bezwaarschriften van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn respectievelijk acht jaar en elf maanden, zeven jaar en zeven maanden, vijf jaar en elf maanden, vijf jaar en negen maanden, vier jaar en vier maanden, drie jaar en negen maanden en twee jaar en drie maanden verstreken. Ten aanzien van de onder 1.3.2 en 1.3.3 genoemde bezwaarschriften is daarmee de redelijke termijn niet overschreden. Van het tijdsverloop ten aanzien van de onder 1.2.3, 1.2.4, 1.2.8, 1.2.9 en 1.3.1 genoemde bezwaarschriften heeft de behandeling door het college respectievelijk ruim vijf jaar, drie jaar en negen maanden, ruim twee jaar, een jaar en elf maanden en ruim een jaar geduurd. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden door het college. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 2 februari 2005 ongeveer anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hoger-beroepschrift op 27 september 2006 tot de datum van deze uitspraak ongeveer twee jaar geduurd. Van de behandelingsduur door de rechtbank en de Raad kan derhalve niet worden gezegd dat daarmee de redelijke termijn is overschreden.

7.3.2. Gelet op het onder 7.3.1 overwogene is de Raad van oordeel dat appellant in de bezwaarfase onredelijk lang is afgehouden van de toegang tot de rechter. Voorts is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant geen spanning en frustratie heeft ondergaan als gevolg van de schending van de redelijke termijn. Mede in aanmerking nemend dat het hier gaat om een samenstel van besluiten die hebben geleid tot grotendeels parallel lopende procedures, acht de Raad het aangewezen het college te veroordelen tot een schadevergoeding aan appellant van € 7.500,--.

8. Conclusie.

8.1. Uit het onder 3 tot en met 7 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en bob 1 en bob 2 moeten worden vernietigd. Met inachtneming van het in die uitspraak neergelegde, en in hoger beroep in stand gebleven, oordeel van de rechtbank zal de Raad gebruikmaken van zijn in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien overeenkomstig hetgeen hiervoor werd overwogen. Voorts zal de Raad, met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, het college veroordelen tot een schadevergoeding van € 7.500,--.

8.2. De Raad ziet tevens aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 12,40 aan reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

Bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, en wel als volgt:

Wijst het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het vernietigde ontslag per 30 december 1994 af;

Verklaart het bezwaar tegen de weigering te erkennen dat het ontslagbesluit van 22 december 1995 onjuist was, niet-ontvankelijk;

Kent appellant een vergoeding toe wegens verloren gegane eigendommen tot een bedrag van € 50,- inclusief wettelijke rente;

Wijst het verzoek om verhoging van het wachtgeld per 1 januari 1997 en 1 april 1997 af;

Verklaart het bezwaar tegen de salarisspecificatie van januari 2001 ongegrond;

Wijst het verzoek om terug te komen van het ontslagbesluit van 22 december 1995 af;

Wijst het verzoek om afkoop van het wachtgeld af;

Kent appellant een vergoeding toe wegens 10 overuren met als peildatum voor het salaris 1 januari 1995, alsmede vergoeding van wettelijke rente vanaf 1 juni 2004;

Wijst het verzoek om schadevergoeding wegens slechte arbeidsomstandigheden af;

Veroordeelt het college in de door appellant geleden schade in verband met schending van de redelijke termijn tot een bedrag van € 7.500,--, te betalen door de gemeente Capelle aan den IJssel;

Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 25,26 aan reiskosten in beroep en in hoger beroep, te betalen door de gemeente Capelle aan den IJssel;

Bepaalt dat de gemeente Capelle aan den IJssel aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 485,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M.Garvelink-Jonkers als voorzitter en H.G. Rottier en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) K. Moaddine.

HD

23.09.