Centrale Raad van Beroep, 07-06-2012, BW8338, 11-5722 WUBO
Centrale Raad van Beroep, 07-06-2012, BW8338, 11-5722 WUBO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 juni 2012
- Datum publicatie
- 14 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW8338
- Zaaknummer
- 11-5722 WUBO
Inhoudsindicatie
Weigering WUBO-uitkering. Alleen de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tussen de geboortedatum van appellante en 27 december 1949 kunnen leiden tot erkenning van appellante als burger-oorlogsslachtoffer. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Appellante kan niet erkend worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
Uitspraak
11/5722 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 7 juni 2012
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 2011, kenmerk BZ01329722 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. Daar is appellante in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind. Op verzoek van appellante is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [P.], wonende te [woonplaats].
OVERWEGINGEN
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1947 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2011 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Bij besluit van 21 april 2011, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op de aanvraag afwijzend beslist op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen:
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. De Wubo heeft, wat betreft de oorlogsjaren in het voormalige Nederlands-Indië, betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Dat houdt dus in dat alleen gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tussen [geboortedatum], de geboortedatum van appellante, en 27 december 1949 kunnen leiden tot erkenning van appellante als burger-oorlogsslachtoffer.
2.3. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waaronder de in bezwaar overgelegde verklaring van [P.], is niet gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De door appellante beschreven angsten en het gebrek aan voedsel moeten worden aangemerkt als algemene oorlogsomstandigheden waaraan een ieder in meer of mindere mate in die periode heeft blootgestaan. Dergelijke omstandigheden zijn naar vaste jurisprudentie van de Raad niet aan te merken als tegen appellante gerichte handelingen of maatregelen in de zin van de Wubo. Appellante heeft ook nadrukkelijk aangegeven dat het gezin heeft moeten vluchten, hetgeen door de getuige [P.] ter zitting is onderschreven. Dat bij de vlucht sprake was van een - voor appellante - direct levensbedreigende situatie is echter niet gebleken. Gelet op hetgeen appellante en de getuige hebben verklaard, lijkt het gezin uit voorzorg te zijn vertrokken vanwege een opkomende dreiging door de Indonesiërs. Een zelfverkozen vlucht uit angst voor te verwachten ongeregeldheden kan echter niet onder de werking van de Wubo worden gebracht.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat appellante niet erkend kan worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is miskend dat appellante na de oorlogsjaren moeilijke omstandigheden heeft ervaren, mogelijk als gevolg van de oorlogservaringen van haar ouders. De Wubo biedt echter geen ruimte om dergelijke zogenoemde tweede generatie problematiek aan te merken als oorlogsgeweld als bedoeld in die wet. Geheel ten overvloede wordt nog opgemerkt dat sinds 1 juli 1994 ook de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 geen mogelijkheid meer biedt om tweede generatieslachtoffers onder de werking van die wet te brengen.
3. Gezien het voorgaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) E. Heemsbergen.
HD