Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2284, 12-2413 WIA

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2284, 12-2413 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2014
Datum publicatie
8 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2284
Zaaknummer
12-2413 WIA

Inhoudsindicatie

Hoger beroep niet-ontvankelijk. Het resultaat dat appellant in deze procedure nastreeft, kan geen feitelijke betekenis voor hem hebben.

Uitspraak

12/2413 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 maart 2012, 11/4660 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 2 juli 2014

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 15 januari 2014 heeft het Uwv een besluit van 14 januari 2014 ingezonden met de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is met schriftelijke kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden van lasser op 15 juni 2009 gestaakt in verband met flauwvallen en duizeligheid. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd met ingang van 13 juni 2011 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in de vorm van een loongerelateerde werkhervattingsuitkering (WGA) voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Daaraan ligt een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv ten grondslag. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2011. Een arbeidsdeskundige is bij rapport van 28 april 2011 tot de conclusie gekomen dat appellant ongeschikt is zijn eigen werk van lasser te verrichten, maar met inachtneming van zijn medische beperkingen een aantal functies kan vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid uitkomt op 75,15%.

1.2. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 mei 2011, waarbij, onder verwijzing naar een brief van 29 juli 2011 van PsyQ, is aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet geschikt zijn. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben na eigen onderzoek en heroverweging van de beschikbare gegevens geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de medische en arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting voor onjuist te houden. Daarop is bij besluit op bezwaar van 13 september 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd herhaald. De rechtbank heeft daaraan onvoldoende gewicht toegekend, aldus appellant.

3.2.

Het Uwv heeft bij verweerschrift erop gewezen dat appellant geen nieuwe informatie heeft ingezonden die een ander licht werpt op zijn medische situatie per 13 juni 2011.

3.3.

Ter zitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep

niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat appellant geen belang heeft bij het hoger beroep. Het Uwv heeft aangevoerd dat de in het geding zijnde loongerelateerde

WGA-uitkering per 26 september 2013 is geëindigd, terwijl per die datum aan appellant bij het in rubriek I genoemde besluit van 14 januari 2014 een loonaanvullingsuitkering (LAU) is toegekend en appellant geen aanspraak heeft gemaakt op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).

4.

De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het gaat in dit hoger beroep inhoudelijk om de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat het verlies aan verdienvermogen met ingang van 13 juni 2011 75,15% bedraagt. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 september 2013 100% bedraagt. De Raad dient ambtshalve de vraag te onderzoeken of appellant bij een inhoudelijke beoordeling door de Raad van de aangevallen uitspraak voldoende procesbelang behouden heeft.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals neergelegd in de uitspraak van 24 november 2010, LJN BO4946, en de uitspraak van 15 april 2011, LJN BQ1755) is daarvoor bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis heeft.

4.3.

De Raad overweegt dat de in geding zijnde loongerelateerde WGA-uitkering per

26 september 2013 is geëindigd en dat aan appellant per die datum, nadat hij tegen een eerdere weigering ervan bezwaar gemaakt had, bij besluit op bezwaar van 14 januari 2014 een loonaanvullingsuitkering is toegekend, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 100% is. Appellant is ongeschikt voor zijn eigen werk geacht en het bleek niet mogelijk voldoende geschikte functies te selecteren. Voor appellant geldt in verband hiermee geen inkomenseis.

4.4.

Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant geen aanspraak heeft gemaakt op een

IVA-uitkering. Evenmin is gebleken dat appellant gedurende de looptijd van het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering gevolgen heeft ondervonden in verband met (eventueel resterende) re-integratieverplichtingen.

4.5.

De Raad is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4, van oordeel dat het resultaat dat appellant in deze procedure nastreeft, geen feitelijke betekenis voor hem kan hebben. Dit brengt met zich mee dat het hoger beroep van appellant vanwege het komen te ontvallen van het proces-belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5.

De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.

(getekend) D.J. van der Vos

(getekend) D. Heeremans

IJ