Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2308, 12-5474 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2308, 12-5474 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juli 2014
Datum publicatie
18 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2308
Zaaknummer
12-5474 WUBO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden. De Raad is niet gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.

Uitspraak

12/5474 WUBO

Datum uitspraak: 3 juli 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak in het geding tussen

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2012, kenmerk BZ01500986 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1935, heeft in december 2011 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het toenmalig Nederlands-Indië.

1.2. Bij besluit van 25 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Verweerder is ervan uitgegaan dat appellante tijdens de Japanse bezetting heeft verbleven op plantages waar de bevolking werd ingezet ten behoeve van de voedselvoorziening, maar waar men zich vrijelijk kon bewegen. De plantages kunnen niet worden aangemerkt als interneringskampen, zodat appellantes verblijf aldaar niet kan worden aangemerkt als een handeling of maatregel van de vijandelijke bezettende macht. Daarnaast blijkt uit het relaas van appellante niet dat zij getuige is geweest van mishandelingen, zodat reeds op grond daarvan geen sprake kan zijn geweest van een directe confrontatie met geweld van derden, aldus verweerder.

2.

Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.

2.1.

In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Tot deze groep behoren degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:

- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;

- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;

- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.

2.2.

Op grond van de voorhanden gegevens is ook de Raad niet gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Appellante heeft het standpunt van verweerder dat zij niet geïnterneerd is geweest niet - gemotiveerd - bestreden. In het sociaal rapport heeft appellante wel verklaard dat haar moeder samen met andere volwassen vrouwen op de koffieplantages Takengon en Bandar Lampahan heeft moeten werken. In het kader van de Wubo zijn echter niet de ervaringen van de ouder(s) van belang, maar alleen of een betrokkene persoonlijk is getroffen door oorlogsgeweld (CRvB 24 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9383). Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het ging om tewerkstelling die ten doel had om de moeder (of appellante) vanuit bezettingsoogmerk te treffen of te misbruiken (CRvB 22 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9786). Uit het relaas van appellante blijkt voorts niet dat er sprake was van permanente bewaking. Veeleer komt eruit naar voren dat men op gezette tijden naar buiten mocht, onder meer voor geneeskundige verzorging. Het hebben van bewegingsvrijheid, ook al is deze beperkt, brengt mee dat er geen sprake is geweest van een als maatregel in de zin van de Wubo aan te merken vrijheidsberoving (CRvB 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2126).

2.3.

De mishandeling van haar moeder heeft appellante zelf niet gezien, zodat er in zoverre geen sprake is geweest van een directe confrontatie met extreem geweld tegen derden in de zin van de Wubo. Verweerder heeft deze gebeurtenis dan ook op goede gronden niet onder de werking van de Wubo gebracht.

2.4.

Appellante heeft aangegeven dat zij heeft gezien dat haar vader door de Japanners is weggevoerd en gevangengenomen. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt echter niet dat er daarbij sprake is geweest van excessief geweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wubo. Dat brengt mee dat ook deze gebeurtenis, hoewel zij voor appellante als jong kind zeker schokkend zal zijn geweest, niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.

2.5.

Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard. Het is duidelijk dat appellante tijdens en vooral ook na de oorlogsjaren onder moeilijke omstandigheden heeft moeten leven. De Wubo heeft echter een beperkte strekking, in die zin dat sprake moet zijn geweest van in die wet specifiek beschreven oorlogservaringen. Aan die wettelijke eis kan niet worden voorbijgegaan. Aan de beoordeling van de medische klachten van appellante als gevolg van haar oorlogservaringen wordt dan ook niet toegekomen.

3.

Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en

R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2014.

(getekend) R. Kooper

(getekend) B. Rikhof