Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4045, 14-3470 WSF

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4045, 14-3470 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2014
Datum publicatie
8 december 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:4045
Zaaknummer
14-3470 WSF
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41

Inhoudsindicatie

De verzending van het besluit van 12 oktober 2013 heeft, omdat het was gericht aan appellant in plaats van aan zijn vader, niet aan de bij de Minister bekende gemachtigde plaatsgevonden. Dat de verzending wel aan het juiste adres heeft plaatsgevonden betekent niet dat het besluit door de Minister daardoor op de juiste wijze is bekendgemaakt. Genoegzaam staat vast dat de gemachtigde eerst kennis heeft genomen van het besluit van 12 oktober 2013 nadat appellant, na ontvangst, dit besluit vanuit Engeland aan de gemachtigde heeft toegezonden, zodat de bezwaartermijn eerst op dat moment is aangevangen. Nu er verder geen reden voor twijfel is aan de stelling van de gemachtigde dat, nadat hij van het besluit kennis heeft genomen, zo spoedig mogelijk het bezwaarschrift is ingediend, moet het ervoor worden gehouden dat door appellant binnen een termijn van zes weken, en daarom tijdig, bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2013. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

14/3470 WSF

Datum uitspraak: 3 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2014, 14/3360 en 14/1806 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk) (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Voor appellant is

mr. Groenenberg verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft op 26 september 2013 bij de Minister een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een opleiding in het buitenland. Bij de aanvraag heeft appellant als postadres opgegeven het adres [adres], zijnde het adres van zijn ouders. Verder heeft appellant bij de aanvraag te kennen gegeven dat hij zijn vader, [vader], onder vermelding van diens adres, vanaf 19 september 2013 als zijn gemachtigde aanstelt om zijn studiefinancieringszaken te behartigen.

1.2.

Bij besluit van 12 oktober 2013 heeft de Minister de aanvraag van appellant afgewezen. Het besluit is gesteld op naam van appellant onder vermelding van zijn postadres, en is verzonden in een envelop welke is gericht aan appellant zelf op het adres [adres].

1.3.

Met een bezwaarschrift van 6 december 2013, door de Minister ontvangen op

12 december 2013, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2013.

1.4.

Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en een verschoonbare reden daarvoor ontbreekt.

2.1.

Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard. Appellant stelt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend omdat het besluit van 12 oktober 2013 door de Minister ten onrechte aan appellant zelf in plaats van aan de gemachtigde is verzonden. Op het moment dat het besluit op het adres

[adres] werd ontvangen had appellant nog geen eigen adres in Engeland. Weliswaar kon er post worden gestuurd naar het algemene adres van de universiteit in Engeland, maar appellant had nog geen kamernummer. In verband daarmee had de gemachtigde zijn dienstmeisje opdracht gegeven om de aan appellant gerichte post ongeopend in een doos te verzamelen, zodat die te zijner tijd naar appellant kon worden doorgestuurd, hetgeen ook is gebeurd. Daarom heeft de gemachtigde de envelop van de Minister met daarin het besluit na ontvangst op zijn adres niet gezien en is deze ongeopend doorgestuurd naar het adres van appellant in Engeland. Nadat appellant het besluit van

12 oktober 2013 in Engeland had ontvangen heeft hij dit besluit aan de gemachtigde gestuurd en heeft deze vervolgens bezwaar gemaakt.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is onder verwijzing naar artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de adressering van het besluit van 12 oktober 2013 onjuist is.

Daarbij overweegt de rechtbank dat het feit dat appellant een gemachtigde had aangewezen, niet maakt dat het besluit niet langer ten name van appellant gesteld kon worden. Appellant is immers zelf de belanghebbende bij de aanvraag om studiefinanciering en het besluit waarbij die aanvraag is afgewezen. Wel rustte door het aanwijzen van [vader] als gemachtigde op de Minister de verplichting het besluit naar diens adres te sturen. Nu de Minister dat ook gedaan heeft is daarmee het besluit op de juiste wijze bekend gemaakt. Het komt voor risico en rekening van appellant dat de gemachtigde de envelop met het besluit, zonder deze zelf te hebben gezien, ongeopend heeft laten doorsturen naar appellant.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat het voldoende is dat het besluit is verzonden naar het adres van de gemachtigde. Appellant stelt zich op het standpunt dat het besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt omdat de Minister, ondanks bekendheid met een gemachtigde, het besluit uitsluitend heeft toegezonden aan appellant en niet (ook) aan de gemachtigde. Hierbij is verwezen naar de uitspraken van de Raad van 23 mei 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3278 en van 18 november 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN9715 en ECLI:NL:CRVB:2003:AN8942. Slechts doordat appellant op hetzelfde adres heeft gewoond als waar de gemachtigde woont is de post op het adres van de gemachtigde bezorgd. Door de onjuiste adressering is dit schrijven niet als een schrijven betreffende de studiefinanciering onderkend, waardoor het bezwaarschrift verschoonbaar te laat is ingediend.

3.2.

De Minister heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat er geen sprake is van een onjuiste adressering omdat de tenaamstelling van besluiten niet verandert als er een gemachtigde optreedt. Het blijven immers al dan niet bestaande aanspraken op studiefinanciering en die komen uitsluitend de aanvrager toe. Voor zover de adressering wellicht niet duidelijk maakt wat de inhoud van de envelop is, blijkt uit de voor en achterzijde van de envelop waarin het besluit is verstuurd onmiskenbaar de identiteit van de afzender.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

4.2.

Het op de aanvraag van appellant van 26 september 2013 genomen besluit van

12 oktober 2013 is door de Minister terecht ten name van de aanvrager, appellant, gesteld onder vermelding van het adres [adres] het door appellant aan de Minister opgegeven postadres.

4.3.

Het onder 4.2 overwogene laat evenwel onverlet dat in de situatie waarin een bestuursorgaan ermee bekend is, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat met betrekking tot de aanvraag om een besluit te nemen voor een belanghebbende een gemachtigde optreedt, gelet op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, het op de aanvraag genomen besluit moet worden bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan die gemachtigde. De termijn op bezwaar neemt dan ook in beginsel pas een aanvang als het besluit aan die gemachtigde is toegezonden of uitgereikt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn hiervoor onder 3.1 vermelde uitspraken en naar zijn uitspraak van

5 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6703.

4.4.

In het onderhavige geval heeft de verzending van het besluit van 12 oktober 2013 niet aan de bij de Minister bekende gemachtigde plaatsgevonden. Daarvoor was namelijk vereist dat de envelop met het besluit van 12 oktober 2013 was gericht aan [vader] in plaats van aan [appellant]. Dat de verzending wel aan het juiste adres heeft plaatsgevonden betekent niet dat het besluit door de Minister daardoor op de juiste wijze is bekendgemaakt.

4.5.

Gelet op de van de zijde van appellant in beroep geschetste omstandigheden staat genoegzaam vast dat de gemachtigde eerst kennis heeft genomen van het besluit van

12 oktober 2013 nadat appellant, na ontvangst, dit besluit vanuit Engeland aan de gemachtigde heeft toegezonden, zodat de bezwaartermijn eerst op dat moment is aangevangen. Nu er verder geen reden voor twijfel is aan de stelling van de gemachtigde dat, nadat hij van het besluit kennis heeft genomen, zo spoedig mogelijk het bezwaarschrift is ingediend, moet het ervoor worden gehouden dat door appellant binnen een termijn van zes weken, en daarom tijdig, bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2013.

4.6.

Wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 betekent dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van

12 oktober 2013 niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond heeft verklaard.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.

4.8.

De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, of door in de zaak te voorzien, noch door een bestuurlijke lus toe te passen, nu het geschil van partijen in drie opeenvolgende procedures gericht is geweest op de ontvankelijkheid van het bezwaar. Dit betekent dat de inhoudelijke gronden van het bezwaar nog niet aan de orde zijn geweest. Daarom zal de Minister worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

5. Gelet op 4.7 is er voorts aanleiding om de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-vernietigt de aangevallen uitspraak;

-verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

-bepaalt dat de Minister opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2013 beslist met inachtneming van deze uitspraak;

-veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;

-bepaalt dat de Minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.

(getekend) J. Brand

(getekend) D. van Wijk

nk