Home

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4411, 15/4413 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4411, 15/4413 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 november 2016
Datum publicatie
28 november 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4411
Zaaknummer
15/4413 BBZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet voor zelfstandige. Onvoldoende aflossingscapaciteit. Deugdelijk advies.

Uitspraak

15/4413 BBZ

Datum uitspraak: 15 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 mei 2015, 14/6281 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.H.G. Beltman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beltman. Namens het college is verschenen A. Negenborn-Postma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 25 februari 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand in de vorm van een bedrijfskrediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college aan adviesbureau Iemand BV (adviesbureau) advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Het adviesbureau heeft op 8 april 2014 een rapport uitgebracht en het college geadviseerd de

Bbz-aanvraag af te wijzen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het adviesbureau heeft in dit verband gewezen op de onvoldoende aflossingscapaciteit van het bedrijf en op de als onvoldoende beoordeelde ondernemersvaardigheden van appellant.

1.2.

Bij besluit van 30 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Het college volgt daarin het advies van het adviesbureau.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.

4.2.

Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.

4.3.

Appellant heeft de aanvraag ingediend met het doel het bedrijfskrediet aan te wenden voor sanering van zijn schulden. Zijn grootste schuldeisers zijn de banken, de Belastingdienst en de gemeente Purmerend. Appellant heeft namelijk eerder een bedrijfskrediet gehad van de gemeente Purmerend en is niet in staat geweest om dit krediet af te lossen. De schuldenlast drukt zwaar op zijn bedrijfsvoering.

4.4.

Het adviesbureau heeft een berekening gemaakt van het bedrag dat nodig is om tot een sanering van deze schulden van appellant te komen. De hoogte van dat bedrag is niet meer in geschil. Het adviesbureau heeft verder berekend dat de omzet die nodig is om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, ligt boven de eigen omzetverwachtingen van appellant en de prognose van het adviesbureau. Daarom acht het adviesbureau appellant niet in staat het krediet in drie jaar af te lossen.

4.5.

Appellant heeft in beroep verzocht om een langere aflossingsperiode van zeven jaar. Hij voert aan dat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet alleen op de cijfers, maar ook op zijn daadkracht als ondernemer moet worden beoordeeld.

4.6.

Het college mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van het adviesbureau, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan. De gronden van het beroep van appellant leiden niet tot enige twijfel aan de deskundigheid van het advies. Voor het vaststellen wat een toereikend inkomen is om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen, is de cijfermatige onderbouwing van groot belang. Appellant heeft die onderbouwing niet bestreden.

4.7.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het advies van het adviesbureau niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De door het adviesbureau gebezigde motivering is overtuigend. Het uitgebrachte rapport getuigt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Daartegenover heeft appellant geen objectieve gegevens overgelegd, die de berekeningen van de aflossingscapaciteit van het adviesbureau ontkrachten en het standpunt ondersteunen dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf.

4.8.

Het college heeft in navolging van het advies bij de beoordeling van de aflossingscapaciteit de aflossingstermijn gesteld op drie jaar, gelet op het doel van het gevraagde bedrijfskrediet en daarmee aangesloten bij de in een schuldentraject gebruikelijke aflossingstermijn van drie jaar. Het college heeft in redelijkheid, bij afweging van alle betrokken belangen tot die aflossingstermijn kunnen komen.

4.9.

De gestelde daadkracht van appellant leidt niet tot een ander oordeel over de levensvatbaarheid van het bedrijf. Ook al acht het adviesbureau hem in bepaalde opzichten een bekwaam ondernemer, appellant heeft gelet op het rapport van het adviesbureau onvoldoende aflossingscapaciteit voor het aflossen van een bedrijfskrediet. Gelet hierop behoeven de overige gronden van appellant die zien op het oordeel over zijn ondernemersvaardigheden geen bespreking meer.

4.10.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.

4.11.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A. Stehouwer en

J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L.w Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.L. Meijer

HD