Centrale Raad van Beroep, 10-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1159, 16-3872 WWB
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1159, 16-3872 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2018
- Datum publicatie
- 23 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1159
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:159
- Zaaknummer
- 16-3872 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en (mede)terugvordering terecht in verband met inkomsten (winsten in casino) en niet duurzaam gescheiden leven.
Uitspraak
16 3872 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2016, 15/6457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tholen (college)
Datum uitspraak: 10 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, desgevraagd, een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Voor appellanten is
mr. Vermeirssen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.P.G.M. Zomers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben onder meer in de periode van 1 januari 2006 tot en met
3 december 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen.
Appellante heeft onder meer in de periode van 16 april 2009 tot en met 19 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen.
Appellanten waren in deze perioden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Appellant was van 19 april 2009 tot en met 12 oktober 2009 gedetineerd in België.
De politie Zeeland-West-Brabant heeft onderzoek verricht naar vermoedelijk witwassen en vermoedelijke handel in drugs door appellanten (politieonderzoek). Bij een doorzoeking
op het uitkeringsadres op 16 december 2011 heeft de politie onder meer “bonnen van
contante uitgaven en contante stortingen gevonden.” De politie heeft gegevens opgevraagd
bij de Belastingdienst en de gemeente [naam gemeente] . Ook heeft de politie een kasopstelling van de contante uitgaven van het gezin van appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en
met 16 december 2011 gemaakt. Appellanten zijn in het kader van het politieonderzoek meermalen verhoord. Van het politieonderzoek zijn verscheidene processen-verbaal opgemaakt, waaronder een overzichtsproces-verbaal van 4 februari 2014 en een
proces-verbaal deelonderzoek witwassen van 29 januari 2013.
Naar aanleiding van het politieonderzoek heeft een ambtenaar van de afdeling Toezicht en handhaving, team Fraude en samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda, tevens Buitengewoon Opsporingsambtenaar domein werk, inkomen en zorg (rapporteur), een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten (onderzoek). In dat kader heeft de rapporteur onder meer dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en de opgemaakte processen-verbaal van de politie opgevraagd en geraadpleegd. Van het onderzoek is op 29 april 2014 een rapport opgemaakt.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 8 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 augustus 2015 (bestreden besluit), het volgende te besluiten:
- De bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007 en over de periode van 18 april 2009 tot en met 19 april 2010 in te trekken en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand tot bedragen van respectievelijk € 37.342,89 en
€ 19.082,84 van appellante terug te vorderen;
- De bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 37.342,89 van appellant terug te vorderen en voorts de over de periode van 13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010 van appellante teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € 9.457,- van appellant mede terug te vorderen.
Het college heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd:
De periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007
In deze periode hadden appellanten begin januari 2006 inkomsten uit betrokkenheid van appellant bij handel in verdovende middelen en winsten in het casino. Deze inkomsten hebben zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. De Raad begrijpt de grondslag zo dat gelet op de omvang van deze inkomsten, appellanten over deze gehele periode geen recht op bijstand hadden.
De periode van 18 april 2009 tot en met 12 oktober 2009
Appellante had in deze periode eveneens inkomsten, waarvan zij het college, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan. Als gevolg daarvan kan haar recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
De periode van 13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010
Aan deze periode heeft het college, zoals ter zitting toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellanten gehuwd waren en niet duurzaam gescheiden leefden, zodat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op een samenvatting van het onderzoek in de strafzaak en dat met name de kasopstelling voor appellanten niet controleerbaar is, omdat het dossier van de in beslag genomen bonnen en administratie bij het openbaar ministerie zoek is geraakt. Ten onrechte is het college er, wat betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007, van uitgegaan dat appellant geld had gewonnen in het casino. Dat kan hij gezegd hebben om een ontnemingsvordering te voorkomen. De verklaring van appellante over de winsten in het casino is slechts van horen zeggen. In de periode waarin appellant in detentie verbleef had appellante geen inkomsten. Dat zij inkomsten zou hebben gehad kan niet worden afgeleid uit het feit dat zij een enkele keer via een postwissel geld naar appellant heeft overgemaakt. De verklaring van appellante dat appellant haar heeft onderhouden, zag niet op de detentieperiode. In de periode van
13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010 woonde appellant niet in [woonplaats] , maar verbleef hij bij diverse personen in België. Appellante heeft er bij het college geen melding van gemaakt dat appellant uit detentie was, omdat appellant nog niet naar huis kwam. Bij thuiskomst van appellant op 19 april 2010 heeft appellante dit direct aan het college gemeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen perioden lopen van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007 (intrekking en terugvordering van appellanten), van 18 april 2009 tot en met 19 april 2010 (intrekking en terugvordering van appellante) en van 13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010 (medeterugvordering van appellant).
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
De periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007
Appellant heeft op 3 oktober 2013 tegen de politie verklaard dat hij in 2006 “een
€ 45.000,-, € 46.000,- verspreid over twee dagen” heeft gewonnen in het casino. Op
8 januari 17.30 uur ongeveer € 22.000,- en op 9 januari omstreeks 17.40 uur. “Dat staat in je hoofd, hè”, aldus appellant. Ook op 28 november 2013 heeft appellant tegen de politie verklaard dat hij een keer € 46.000,-, € 44.000,- heeft gewonnen in het casino. Appellante heeft op 7 oktober 2013 verklaard dat appellant een keer € 20.000,- of twee keer € 20.000,- heeft gewonnen. Zij weet dat niet meer precies. In één of twee casino’s. Appellant had toen nog een foto gemaakt van alle fiches, voor het geval zij hem niet zou geloven. Met zijn stelling dat hij over gokwinsten kan hebben verklaard om een ontnemingsvordering te voorkomen, wat daar van zij, heeft appellant niet betwist dat appellanten begin januari 2006 een bedrag tussen de
€ 44.000,- en € 46.000,- aan inkomsten hebben ontvangen, waarvoor steun wordt gevonden in de kasopstelling die de politie van de contante uitgaven van appellanten heeft gemaakt. Deze inkomsten hebben appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Gelet op de omvang van het door appellant ontvangen bedrag hadden appellanten in de gehele periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007 geen recht op bijstand.
De periode van 18 april 2009 tot en met 12 oktober 2009
In deze periode, waarin appellant gedetineerd was in België, heeft appellante via verschillende Belgische postwissels geld overgemaakt aan appellant. Appellante heeft over deze periode op 8 oktober 2013 tegen de politie verklaard dat de moeder van appellant haar af en toe geld gaf, dat zij wat geld kreeg van de familie en van de gemeente een beetje. Wat zij had heeft zij naar appellant gestort. Appellante heeft dus in deze periode contante bedragen ontvangen, waarvan zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding heeft gemaakt.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Omdat appellante niet met verifieerbare bescheiden inzicht in haar inkomsten over deze periode heeft gegeven, is appellante daarin niet geslaagd. Haar verklaring dat zij wat zij had aan appellant heeft gestort is daarvoor niet voldoende. Het is de eigen keus van appellante geweest om door haar ontvangen bedragen door te storten. Bovendien heeft appellante niet met stukken onderbouwd dat zij alle ontvangen bedragen aan appellant ten goede heeft laten komen. Daarom is haar recht op bijstand over de periode van 18 april 2009 tot en met
12 oktober 2009 niet vast te stellen.
De periode van 13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010
In deze periode waren appellanten gehuwd en was appellant niet langer gedetineerd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is de vraag aan de orde of appellante ten tijde hier van belang als ongehuwd kon worden aangemerkt omdat zij en appellant duurzaam gescheiden leefden in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB).
Van duurzaam gescheiden leven is sprake indien de toestand is ontstaan dat, na de verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonder zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd was en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld. Appellanten hebben niet onderbouwd dat dat het geval was. In de eerste plaats hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat appellant niet direct na zijn ontslag uit detentie weer is gaan samenwonen met appellante. Bovendien heeft appellante op 7 oktober 2013 bij de politie verklaard dat appellant soms een paar weken wegging, soms ging hij zes maanden weg. Zij wist niet waar appellant naar toe ging. Dat appellant niet meteen na zijn detentie naar huis is gekomen is dan ook onvoldoende. Uit de stukken blijkt niet van aanwijzingen dat appellant, anders dan andere keren dat hij voor enige tijd weg bleef, deze keer niet meer terug zou komen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellante de samenleving (duurzaam) wilde verbreken. Appellante had dan ook, gelet op wat hiervoor is overwogen, in de periode van 13 oktober 2009 tot en met 19 april 2013 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de WWB over de periode van 1 januari 2006 tot en met 3 december 2007 gehouden was de bijstand van appellanten in te trekken en over de periode van 18 april 2009 tot en met 19 april 2010 gehouden was de bijstand van appellante in te trekken. Verder was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van de over deze perioden verleende bijstand van appellanten respectievelijk appellante terug te vorderen. Over de periode van
13 oktober 2009 tot en met 19 april 2010 was het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant mede terug te vorderen. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Ook tegen de omvang van de terugvordering en de medeterugvordering hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
De omstandigheid dat de door de politie gemaakte kasopstelling van de contante uitgaven van appellanten niet verifieerbaar is wegens het ontbreken van daaraan ten grondslag liggende bonnen en administratie leidt niet tot een ander oordeel, omdat de onderzoeksresultaten, ook afgezien van deze kasopstelling, voldoende grondslag bieden voor de intrekking, terugvordering en medeterugvordering zoals in 4.9 vermeld.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding en duurzaam gescheiden leven.