Home

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2415, 17/6873 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2415, 17/6873 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 augustus 2018
Datum publicatie
13 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2415
Zaaknummer
17/6873 PW

Inhoudsindicatie

Toepassing van de schoolverlaters korting. Conform beleid leidt tot bijstandsverlening die lager is dan de ontvangen studiefinanciering. Vernietiging van het besluit.

Uitspraak

17 6873 PW

Datum uitspraak: 7 augustus 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

30 augustus 2017, 16/9027 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving in verband met haar opleiding Biomedische wetenschappen maandelijks een bedrag van € 856,95 aan studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

1.2.

Appellante heeft zich op 5 februari 2016 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en de aanvraag op 8 maart 2016 ingediend. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij vanwege haar gezondheid haar studie moet beëindigen.

1.3.

Bij besluit van 27 mei 2016, gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college appellante met ingang van 1 april 2016 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 past het college een verlaging toe van 10% van de gehuwdennorm, zodat appellant over die periode een bedrag van € 833,74 per maand ontvangt. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante schoolverlater is en dat de verlaging op grond van artikel 3 van de Beleidsregels lager vaststellen bijstandsnorm 2015 (Beleidsregels) in beginsel voor alle schoolverlaters geldt. De reden voor het beëindigen van de opleiding is niet van belang. Van onbillijkheden van zwaarwegende aard op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van de verlaging is het college niet gebleken. Evenmin is sprake van een grote inkomensachteruitgang. Het gegeven dat appellante reiskosten voor het ondergaan van medische behandelingen maakt, is evenmin een reden om van het vastgestelde beleid af te wijken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante haar beroepschrift een dag te laat heeft ingediend en dat geen omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft

- kort samengevat - aangevoerd dat zij het bestreden besluit op 30 september 2016 heeft ontvangen, zodat haar beroep tijdig is ingediend. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de bijstand over de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 ten onrechte is verlaagd met 10% van de gehuwdennorm.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De ontvankelijkheid van het beroep

4.1.1.

Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

4.1.2.

Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.

4.1.3.

Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

4.1.4.

Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid bepaalt dat bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Deze rechtspraak heeft ook te gelden in een situatie als de onderhavige waarin appellante stelt dat zij het bestreden besluit eerst op vrijdag

30 september 2016 heeft ontvangen, en dat niet van de op dat besluit gestempelde verzenddatum van woensdag 28 september 2016 mag worden uitgegaan.

4.3.

Dat appellante het bestreden besluit eerst op 30 september 2016 heeft ontvangen is, anders dan het college heeft betoogd, niet ongeloofwaardig. Appellante heeft al in een e-mail van 30 september 2016, op een moment dat het haar nog niet duidelijk was dat de exacte datum van ontvangst van belang zou kunnen zijn, aan het college bericht dat zij die dag het bestreden besluit heeft ontvangen. Het enkele feit dat appellante op een later moment te kennen heeft gegeven dat zij op kamers woont en dat het zou kunnen dat een van haar medebewoners de brief een dag eerder heeft meegenomen, maakt niet dat de ontvangst op

30 september 2016 ongeloofwaardig is. Niet is gebleken dat deze gang van zaken gebruikelijk is bij de medebewoners van appellante.

4.4.

Vaststaat dat het college het bestreden besluit per gewone post aan appellante heeft verzonden. Ook staat vast dat appellante haar beroepschrift op 10 november 2016 digitaal bij de rechtbank heeft ingediend. Op het bestreden besluit staat vermeld dat het op 28 september 2016 is verzonden. In het verweerschrift heeft het college te kennen gegeven dat de gemeente Leiden geen (sluitend) postregistratiesysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die op grond van de rechtspraak daaraan gesteld wordt, of waaruit onomstotelijk blijkt dat de beslissing op bezwaar op 28 september 2016 is verzonden. Dat betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 28 september 2016 is verzonden.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 28 september 2016 is aangevangen. Nu appellante op 30 september 2016 kennis heeft genomen van het bestreden besluit, moet het ervoor worden gehouden dat zij op 10 november 2016 tijdig beroep heeft ingesteld tegen dit besluit. Dit betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte

niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.6.

Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit inhoudelijk beoordelen.

Het bestreden besluit

4.7.

Ingevolge artikel 28 van de PW kan het college voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op, voor zover van belang, studiefinanciering op grond van de Wsf 2000. In de memorie van toelichting bij de voorloper van dit artikel, artikel 28 van de Wet werk en bijstand (WWB), staat dat de bijstandsuitkering - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie spelen hierbij geen rol. In de nota naar aanleiding van het verslag bij artikel 28 van de WWB staat hierover dat de verlaging van de bijstand als bedoeld in dat artikel dient aan te sluiten bij die lagere noodzakelijke bestaanskosten van schoolverlaters tijdens hun studie. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie verandert niet door een bijbaantje of stagevergoeding. De lagere noodzakelijke bestaanskosten geven de grens aan van de maximale verlaging (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 54 en nr. 13, p. 165-166).

4.8.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels bedraagt de verlaging als bedoeld in artikel 28 van de PW 10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande schoolverlater. De verlaging eindigt als zes maanden zijn verstreken, gerekend vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de studie is beëindigd. In de toelichting bij de Beleidsregels is opgenomen dat de verlaging voor schoolverlaters staand beleid is, dat na de inwerkingtreding van de Participatiewet wordt voortgezet. Op grond van artikel 5 van de Beleidsregels kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in de verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

4.9.

Op grond van artikel 3.18 van de Wsf 2000 bestaat het normbedrag voor levensonderhoud voor een uitwonende student uit de volgende financiële bronnen: basislening en maximale aanvullende beurs/lening (of veronderstelde ouderlijke bijdrage). In de periode van 1 april 2016 tot 1 oktober 2016 bedroeg dit normbedrag € 862,50.

4.10.

Niet in geschil is dat appellante is aan te merken als schoolverlater als bedoeld in

artikel 28 van de PW en artikel 3 van de Beleidsregels.

4.11.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1253) mag het toepassen van de schoolverlaterskorting er niet toe leiden dat het bedrag aan bijstand dat de betrokkene per maand ontvangt, lager is dan de norm die hij als uitwonende student hoger onderwijs op grond van de Wsf 2000 ontving. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 van de WWB, weergegeven in 4.7, volgt dat de lagere norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000 de ondergrens van de verlaging vormt. Nu appellante als gevolg van het toepassen van de verlaging per maand een lager bedrag (€ 833,74) ontving dan de norm voor levensonderhoud in de Wsf 2000 (€ 862,50), sluit de door het college toegepaste verlaging niet aan bij de noodzakelijke bestaanskosten van appellante. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.

4.12.

Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt dan ook de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van

27 mei 2016 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

4.13.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 september 2016;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2018.

(getekend) M. Hillen

(getekend) A.M. Pasmans

IJ