Centrale Raad van Beroep, 10-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1257, 17/3653 WIA
Centrale Raad van Beroep, 10-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1257, 17/3653 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 april 2019
- Datum publicatie
- 11 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1257
- Zaaknummer
- 17/3653 WIA
Inhoudsindicatie
Zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Juist oordeel rechtbank dat voldoende inzichtelijk is gemotiveerd geen verdergaande beperkingen dan bij beoordeling per 21 januari 2013, behoudens extra beperkingen voor maken van hoofdbewegingen, trappenlopen en werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Evenwichtsklachten en slaapapneu zijn niet klachten uit eenzelfde ziekteoorzaak. In hoger beroep geen nieuwe medische informatie. Geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt.
Uitspraak
17 3653 WIA
Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 6 april 2017, 15/5136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
Appellant, laatstelijk werkzaam als inpakmedewerker, heeft zich op 24 januari 2011 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld in verband met diverse lichamelijke en psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2012 vastgesteld dat appellant per 21 januari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA). In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aantal beperkingen toegevoegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2013, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid nader is vastgesteld op 33,17%. Omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft het Uwv de beslissing van 19 december 2012 gehandhaafd. De rechtbank heeft met de uitspraak van 10 februari 2014 het beroep hiertegen ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 21 augustus 2015 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2015:2870).
Appellant heeft op 31 maart 2015 gesteld dat zijn gezondheidssituatie per 4 juli 2014 is verslechterd. Appellant heeft nekklachten, klachten aan de rechterarm, psychische klachten, gehoorklachten, cardiale klachten, evenwichtsstoornissen en klachten door slaapapneu gemeld. Een verzekeringsarts heeft appellant op 19 mei 2015 onderzocht en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts heeft geen wijzigingen aangebracht in de FML van
19 juli 2013. Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 4 juli 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 29 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 oktober 2015 verwezen. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer vermeld dat de slaapapneu een nieuwe klacht is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel aanleiding gezien voor aanpassing van de beperkingen en heeft een FML van
28 oktober 2015 opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 juli 2014 vastgesteld op 29,94%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, heeft appellant geen recht op een WIA‑uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, appellant op het spreekuur heeft gezien en de medische informatie heeft betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond, appellant medisch onderzocht en eveneens nadere medische informatie bij zijn beoordeling betrokken, waaronder informatie van de longarts en van de huisarts. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de medische rapportages. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom bij appellant geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen als gevolg van de eerder ontstane klachten. De reeds eerder vastgestelde beperkingen zijn grotendeels in de FML van 28 oktober 2015 overgenomen, waarbij een extra beperking is opgenomen voor het maken van hoofdbewegingen en voor trappenlopen. Voorts is toegevoegd dat appellant is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Alleen de beperking op item 1.9.9 (persoonlijk risico) is komen te vervallen, omdat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de evenwichtsklachten van appellant ook als nieuwe klachten moeten worden aangemerkt. Appellant heeft dit standpunt niet gemotiveerd bestreden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd aangegeven op grond waarvan de slaapapneu klachten niet als klachten uit dezelfde ziekteoorzaak dienen te worden beschouwd. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht waaruit een ander oordeel blijkt. Voorts heeft appellant de stelling van het Uwv dat de slaapapneu marginaal is en niet zou leiden tot een geringere belastbaarheid van appellant niet gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld met een andersluidend oordeel van een arts. Ook is de rechtbank niet gebleken dat appellant – gelet op zijn beperkingen – niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft dit in het rapport van 28 oktober 2015 voldoende inzichtelijk toegelicht.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de slaapapneu geen nieuwe klacht is zoals gesteld door de verzekeringsarts in het rapport van 25 oktober 2015 maar dat eerst onlangs is geconcludeerd dat de apneu voor zijn vermoeidheidsklachten zorgt. Ook alle andere klachten van appellant zijn in ernst toegenomen en ook dit is door het Uwv en de rechtbank niet bij de beoordeling betrokken.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken in de beoordeling door de verzekeringsartsen. Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant niet hebben beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en appellant gezien op de hoorzitting. In hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in geval van appellant geen verdergaande beperkingen dienen te worden aangenomen als gevolg van de klachten die aan de beoordeling per 21 januari 2013 ten grondslag hebben gelegen, behoudens de extra beperkingen voor het maken van hoofdbewegingen, voor het trappenlopen en voor werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Evenzeer heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft dat de evenwichtsklachten en de slaapapneu klachten niet als klachten uit eenzelfde ziekteoorzaak dienen te worden beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie terzake in geding gebracht of anderszins het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 oktober 2015. In dat rapport is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves