Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, 19/1107 AOW

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, 19/1107 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2020
Datum publicatie
29 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2609
Formele relaties
Zaaknummer
19/1107 AOW

Inhoudsindicatie

A1-verklaring Rijnvarenden. Procedurevoorschriften. Vereiste bewijsomvang. Bewijslastverdeling. Verzekeringsplicht van in Nederland wonende Rijnvarenden die op de loonlijst staan van een in Liechtenstein gevestigd bedrijf en werken op een binnenvaartschip van een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant.

Uitspraak

19/1107 AOW e.v.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2019, 18/2903 e.a. (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant 1] te Liechtenstein ( [appellant 1] ) en 36 van de 50 betrokkenen, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage 1 (appellanten)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

twee betrokkenen die aan de gedingen hebben deelgenomen als derde-partij, zoals vermeld in de bij deze uitspraak behorende bijlage 1

Datum uitspraak: 22 oktober 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, bij de Raad 87, in bijlage 1 bij deze uitspraak nader aangeduide, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Deze hoger beroepen zijn gevoegd. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Van de dertien betrokkenen die niet zelf beroep hebben doen instellen, hebben er twee gebruik gemaakt van de hun door de Raad geboden gelegenheid om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als derde-partij deel te nemen aan de gedingen die betrekking hebben op hun verzekeringspositie.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

In de zaken 1, 2, 78 en 90, als aangeduid in bijlage 1, heeft de Svb op 28 mei 2020 en 2 juni 2020 nadere besluiten genomen. In zaak 15 is het hoger beroep bij brief van 7 juni 2020 ingetrokken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Namens appellanten is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd. Appellant [betrokkene 1] heeft ter zitting vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.

OVERWEGINGEN

1. De bestreden besluiten

1.1. [appellant 1] heeft de Svb bij brieven van 29 februari 2016 verzocht om te bevestigen dat op betrokkenen de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein van toepassing is over periodes waarin zij in loondienst van [appellant 1] in de binnenvaart werken. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkenen in Nederland wonen, dat zij hun werkzaamheden verrichten in twee of meer lidstaten van de Europese Unie (EU) en dat zij wel werkzaamheden verrichten in Nederland (10% of 15%) maar geen substantieel gedeelte.

1.2. Bij besluiten van 6 juni 2016 heeft de Svb op betrokkenen voorlopig de socialezekerheidswetgeving (wetgeving) van Nederland van toepassing verklaard over periodes waarin zij op de loonlijst van [appellant 1] staan. Daartoe is overwogen dat nog niet objectief kan worden vastgesteld dat betrokkenen geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten in Nederland. De Svb heeft de bevoegde organen van de andere landen waar betrokkenen volgens de opgave van [appellant 1] plegen te werken, en het bevoegde orgaan van Liechtenstein (Liechtensteinse orgaan), op de hoogte gebracht van de besluiten van 6 juni 2016. Verder heeft de Svb te kennen gegeven dat hij aan betrokkenen A1‑verklaringen inzake hun onderworpenheid aan de Nederlandse wetgeving zal verstrekken als deze organen geen bezwaar maken tegen de toepassing van de Nederlandse wetgeving op betrokkenen.

1.3. Appellanten hebben tegen de onder 1.2 vermelde besluiten bezwaar gemaakt. Deze bezwaren heeft de Svb bij besluiten van 9 maart 2018, 16 maart 2018, 9 april 2018 en 10 april 2018 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard op grond van de voorlopige conclusie dat betrokkenen zijn onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Ten aanzien van 45 van de 50 betrokkenen is overwogen dat appellanten (zowel [appellant 1] als betrokkenen zelf) tekort zijn geschoten bij het verstrekken van informatie aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld welk gedeelte van de werkzaamheden deze betrokkenen in Nederland plegen te verrichten. De Svb heeft herhaaldelijk maar tevergeefs aan appellanten gevraagd om kopieën van vaartijdenboeken van alle schepen waarop betrokkenen hebben gewerkt. In de overige gevallen (de zaken waarin is gewerkt op de [naam schip 1] en de [naam schip 2] ) heeft de Svb op basis van wel verstrekte kopieën van vaartijdenboeken aannemelijk geacht dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland verrichten. De Svb heeft bij de bestreden besluiten in aanmerking genomen dat betrokkenen allen werkzaam zijn op binnenvaartschepen met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Bij de bestreden besluiten is afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van hun bezwaren. De Svb heeft bij de bestreden besluiten aan betrokkenen A1‑verklaringen verstrekt waarin is vermeld dat betrokkenen werken in de Rijnoeverstaten Duitsland, Frankrijk, België en Nederland en dat op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing is over, voor zover in deze gedingen nu nog van belang, de in bijlage 1 bij deze uitspraak nader aangeduide periodes. De Svb heeft ook de in 1.2 genoemde bevoegde buitenlandse organen op de hoogte gebracht van de bestreden besluiten en de tegelijkertijd aan betrokkenen verstrekte A1‑verklaringen.

2. Meningsverschil tussen de Svb en het voor Liechtenstein en het voor Frankrijk bevoegde orgaan

2.1. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde besluiten heeft het voor Liechtenstein bevoegde orgaan de Svb laten weten dat Liechtenstein niet instemt met de afgifte van A1‑verklaringen inzake onderworpenheid aan de Nederlandse wetgeving aan betrokkenen. Daarbij heeft het Liechtensteinse orgaan verwezen naar artikel 16, vierde lid, van de Toepassingsverordening1 (vaststelling van de toepasselijke wetgeving in onderling overleg) en naar artikel 6, eerste lid, aanhef en sub c, van de Toepassingsverordening (voorlopige toepassing van de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht). Verder heeft het Liechtensteinse orgaan te kennen gegeven dat op basis van onderzoek in Liechtenstein is vastgesteld dat het in 2012 opgerichte [appellant 1] voor de toepassing van de Basisverordening2 en de Toepassingsverordening is aan te merken als de werkgever van betrokkenen, dat niet is gebleken dat betrokkenen meer dan 25% plegen te werken in Nederland, en dat Liechtenstein – tussen 2012 en 2016 – aan veel betrokkenen A1‑verklaringen heeft verstrekt waarin is vermeld dat op hen over periodes waarin zij op de loonlijst van [appellant 1] stonden de Liechtensteinse wetgeving van toepassing is.

2.2. In reactie op de onder 2.1 genoemde brieven heeft de Svb het Liechtensteinse orgaan herinnerd aan artikel 6, eerste lid, aanhef en sub b, van de Toepassingsverordening (voorlopige toepassing van de wetgeving van de woonstaat). Verder heeft de Svb het Liechtensteinse orgaan gevraagd om nadere informatie over, onder meer, de door dat orgaan voor betrokkenen verstrekte A1-verklaringen en de bij dat orgaan bekende gegevens over de omvang van het gedeelte van de werkzaamheden van betrokkenen in Nederland.

2.3. Met betrekking tot de bij de bestreden besluiten door de Svb verstrekte A1-verklaringen is het Liechtensteinse orgaan een dialoog- en bemiddelingsprocedure gestart als omschreven in het Besluit van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels nummer A1 van 12 juni 2009, PbEU 2010, C-106/1 (Besluit nr. A1). Deze procedure is vervolgens opgeschort op grond van artikel 4 van Besluit nr. A1, omdat de zaak voorwerp is geworden van een gerechtelijke beroepsprocedure.

2.4. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde besluiten heeft het voor Frankrijk bevoegde orgaan de Svb laten weten dat Frankrijk niet zonder meer instemt met de afgifte van A1‑verklaringen inzake onderworpenheid aan de Nederlandse wetgeving aan betrokkenen, en is verzocht om aanvullende informatie. Na correspondentie tussen het voor Frankrijk bevoegde orgaan en de Svb heeft Frankrijk, na op de hoogte te zijn gebracht van de bestreden besluiten en de tegelijkertijd aan de betrokkenen verstrekte A1‑verklaringen, geen bezwaar gemaakt tegen de voorlopige vaststellingen van de Svb.

3. Uitspraak van de rechtbank

3.1. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 december 20173. De Svb is bij de aangevallen uitspraak veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot vergoeding van in de beroepsfase gemaakte proceskosten, en tot vergoeding van het door appellanten betaalde griffierecht. 4. Beëindiging van de door Liechtenstein gestarte dialoog- en bemiddelingsprocedure; afgifte A1-verklaringen door Liechtenstein

4.1. Bij brief van 19 december 2019 heeft het Liechtensteinse orgaan aan de Svb meegedeeld dat onderzoek bij [appellant 1] geen nadere informatie heeft opgeleverd aan de hand waarvan de percentuele omvang kan worden vastgesteld van de werkzaamheden van betrokkenen in Nederland. De onder 2.3 genoemde dialoog- en bemiddelingsprocedure is om die reden beëindigd. Appellanten lijken hierin te hebben berust. Wel zijn, blijkens het verhandelde ter zitting, bij het Liechtensteinse orgaan verzoeken ingediend om de verzekeringspositie van betrokkenen met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening te regulariseren, opdat uiteindelijk hoe dan ook toch alleen de socialezekerheidswetgeving van Liechtenstein op betrokkenen van toepassing wordt geacht over de periodes waarin zij bij [appellant 1] op de loonlijst hebben gestaan. Verder heeft het Liechtensteinse orgaan eind 2018 een aantal A1-verklaringen verstrekt waarin is vermeld dat op de betrokkenen die per 1 september 2018 nog op de loonlijst van [appellant 1] stonden, vanaf die datum de Liechtensteinse wetgeving van toepassing is.

5. Hoger beroep

5.1. In de zaken 1, 2, 78 en 90 als aangeduid in bijlage 1, heeft de Svb de bestreden besluiten gewijzigd bij besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020. De twee derde-partijen hebben in hoger beroep geen schriftelijke uiteenzettingen ingediend. Alle andere partijen hebben in hoger beroep in hun stukken gerefereerd aan de uitspraken van de Raad van 28 februari 20194 en 28 augustus 20195.

5.2. Stellingname van appellanten

5.2.1. Appellanten hebben de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak (behoudens de bepalingen inzake de vergoeding van het griffierecht), de bestreden besluiten en de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 te vernietigen. Zij achten de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Verder hebben zij gesteld dat in plaats van de Nederlandse de Liechtensteinse wetgeving op betrokkenen van toepassing is. De Svb had volgens appellanten bij de bestreden besluiten – gelet op de in 1.2 vermelde mededeling in de besluiten van 6 juni 2016 – hoe dan ook geen A1‑verklaringen mogen afgeven, omdat het voor Liechtenstein bevoegde orgaan te kennen heeft gegeven niet in te stemmen met toepassing van de Nederlandse wetgeving. Aangezien door [appellant 1] over het loon van betrokkenen ononderbroken in Liechtenstein premies zijn afgedragen, leiden de door de Svb afgegeven A1-verklaringen in de optiek van appellanten tot dubbele heffingen die in strijd zijn met het Unierecht.

5.2.2. Ter zitting van de Raad hebben appellanten een aantal aanvankelijk ingenomen stellingen prijsgegeven. Gehandhaafd is de stelling dat appellanten al in de bezwaarfase voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkenen ten tijde in geding geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. Van appellanten mag niet worden gevergd dat zij – naast alle overgelegde Bordbücher, arbeidsovereenkomsten, loonstroken, en dergelijke – kopieën overleggen van vaartijdenboeken van alle schepen waarop betrokkenen werkten. Appellanten kunnen namelijk niet over alle bij hen opgevraagde vaartijdenboeken beschikken. Voor zover de Svb heeft mogen menen dat door het ontbreken van kopieën van vaartijdenboeken niet voldoende aannemelijk is dat betrokkenen ten tijde van belang geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichten in Nederland, had het op de weg van de Svb gelegen om nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten bij, bijvoorbeeld, de exploitanten van de schepen waarop betrokkenen werkten. Ten aanzien van de opvarenden van de [naam schip 1] en de [naam schip 2] is gesteld dat de Svb de vaartijdenboeken onjuist heeft uitgelegd. Meer in het algemeen is gesteld dat de vaststellingsmethodiek die de Svb hanteert om te bepalen welk gedeelte van hun werkzaamheden opvarenden van binnenvaartschepen in Nederland plegen te verrichten, in strijd is met bepalingen van Unierecht. Ten slotte zou de Svb de per 1 september 2018 door het Liechtensteinse orgaan afgegeven A1-verklaringen moeten respecteren.

5.2.3. Volgens appellanten zijn bij de aangevallen uitspraak te lage schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn en te lage proceskostenvergoedingen toegekend. Appellanten hebben de Raad gevraagd om hogere schade- en proceskostenvergoedingen toe te kennen.

5.3. Stellingname van de Svb

5.3.1. De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover de daarin opgenomen beoordeling ziet op de gehandhaafde bestreden besluiten. Voor zover de hoger beroepen van appellanten mede worden beschouwd als beroepen tegen de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020, moeten deze beroepen volgens de Svb ongegrond worden verklaard. De Svb heeft ook een standpunt ingenomen over de door appellanten in hoger beroep gevraagde schade- en proceskostenvergoedingen.

5.3.2. De Svb acht het onbegrijpelijk dat het Liechtensteinse orgaan aan een aantal betrokkenen vanaf 1 september 2018 A1-verklaringen heeft verstrekt, omdat betrokkenen voor [appellant 1] werkzaam waren op binnenvaartschepen met een in Nederland gevestigde exploitant. Vanaf het moment dat Liechtenstein is toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst, 1 september 2018, is volgens de Svb zonder meer de Nederlandse wetgeving op betrokkenen van toepassing. De Svb heeft bezwaar gemaakt tegen deze door het Liechtensteinse orgaan verstrekte A1-verklaringen en respecteert deze verklaringen niet, voor zover de geldingsduur ervan samenvalt met de geldingsduur van eerder door de Svb voor betrokkenen afgegeven A1-verklaringen. Na de beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de door de Svb verstrekte A1‑verklaringen heeft de Svb enkele stappen gezet om te bewerkstelligen dat de door [appellant 1] in Liechtenstein voor betrokkenen afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Daar was ten tijde van de zitting bij de Raad nog geen reactie vanuit Liechtenstein op gekomen.

De Raad oordeelt als volgt.

6. Niet volledig gehandhaafde besluiten

6.1. In de zaken 1, 2, 78 en 90 als aangeduid in bijlage 1, heeft de Svb de bestreden besluiten gewijzigd bij besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij een oordeel heeft gegeven over de betreffende bestreden besluiten, moet worden vernietigd. Verder moeten de beroepen tegen de niet (volledig) gehandhaafde bestreden besluiten in de zaken 1, 2, 78 en 90 gegrond worden verklaard en zullen deze besluiten worden vernietigd.

6.2. Omdat appellanten zich niet kunnen verenigen met de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 en zij daarbij voldoende belang hebben, worden – op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb – de hoger beroepen in de zaken 1, 2, 78 en 90 mede geacht te zijn gericht tegen deze nieuwe besluiten. Dit heeft geleid tot de in bijlage 1 aangeduide zaken 3, 4, 79 en 91.

7. Inrichting van deze uitspraak

7.1. In rubriek 8 en bijlage 2 bij deze uitspraak is een weergave opgenomen van voor de beoordeling van de geschillen relevante regelgeving. In rubriek 9 zal de Raad afbakenen waarover de voorliggende geschillen tussen partijen gaan. In rubriek 10 beoordeelt de Raad aan de hand van wat partijen hebben aangevoerd de bestreden besluiten, de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 en de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking hebben op de vaststelling van de op betrokkenen toepasselijke wetgeving. Schadevergoeding komt aan de orde in de rubriek 11 en proceskosten in rubriek 12.

8. Regelgeving

8.1. Tot 1 mei 2010 was voor de beoordeling van situaties als aan de orde in de voorliggende zaken het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), Verordening (EEG) 574/72 (Vo 574/72) en het Rijnvarendenverdrag6 van belang. Per 1 mei 2010 zijn Vo 1408/71 en Vo 574/72 ingetrokken en vervangen door de Basisverordening en de Toepassingsverordening, met dien verstande dat ingevolge artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Basisverordening in de relatie tussen de lidstaten van de EU en Zwitserland Vo 1408/71 van toepassing is gebleven tot 1 april 2012. In de relatie tussen de lidstaten van de EU en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), waaronder Liechtenstein, is Vo 1408/71 van toepassing gebleven tot 1 juni 2012. De Rijnvarendenovereenkomst7 is op 11 februari 2011 gesloten tussen de EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland en met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in werking getreden. Zwitserland is in augustus 2012, met terugwerkende kracht tot 1 april 2012, toegetreden tot de Rijnvarendenovereenkomst. Liechtenstein is per 1 september 2018 tot de Rijnvarendenovereenkomst toegetreden8. De relevante regelgeving is opgenomen in bijlage 2 bij deze uitspraak.

9. Geschilafbakening

9.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb op betrokkenen voorlopig de Nederlandse wetgeving van toepassing heeft mogen verklaren over de in bijlage 1 vermelde periodes in geding, die allemaal vallen in het tijdvak 1 juli 2015 tot en met 31 maart 2019. Ook het Liechtensteinse bevoegde orgaan heeft aan betrokkenen A1‑verklaringen verstrekt die betrekking hebben op periodes waarin betrokkenen op de loonlijst stonden van [appellant 1] . De Svb heeft deze verklaringen gerespecteerd voor zover zij eerder afgegeven zijn dan de Nederlandse A1-verklaringen.

9.2. De Svb heeft niet bestreden dat [appellant 1] voor de toepassing van de Basisverordening en de Toepassingsverordening in deze gedingen is aan te merken als de werkgever van betrokkenen. Nu dit tussen partijen niet in geschil is, zal ook de Raad hiervan uitgaan. Dit heeft tot gevolg dat het arrest AFMB van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 16 juli 20209 voor deze gedingen niet van doorslaggevende betekenis is. Verder is tussen partijen niet (meer) in geschil dat alle betrokkenen ten tijde van belang in Nederland woonden, dat alle betrokkenen hun werkzaamheden ten tijde van belang (ook) plachten te verrichten in twee of meer Rijnoeverstaten, waaronder Nederland, en dat alle betrokkenen werkten aan boord van schepen die behoorden tot de Rijnvaart en werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen.

10. Beoordeling voorlopige vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving

10.1. In zijn uitspraak van 28 augustus 201910 heeft de Raad onder 11.3.1.3 geoordeeld dat socialezekerheidsorganen niet op een juiste wijze toepassing kunnen geven aan artikel 13 van de Basisverordening (vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving als pleegt te worden gewerkt in twee of meer lidstaten) zonder op een juiste wijze toepassing te geven aan de procedurevoorschriften die zijn opgenomen in artikel 6 van de Toepassingsverordening, artikel 16 van de Toepassingsverordening en het Besluit A1, en dat de nationale socialezekerheidsrechter de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening niet goed kan beoordelen zonder de toepassing van artikel 6 van de Toepassingsverordening, artikel 16 van de Toepassingsverordening en het Besluit A1 te beoordelen. De Raad ziet geen aanleiding om daar in deze gedingen anders tegenaan te kijken. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 202011 zien alleen op gevallen waarin toepassing van artikel 13 van de Basisverordening niet aan de orde is, omdat alleen de Rijnvarendenovereenkomst geldt. In deze gedingen is op tijdvakken tot 1 september 2018 artikel 13 van de Basisverordening van toepassing. Bovendien heeft het HvJ EU in het arrest Vueling van 2 april 202012, in lijn met het arrest Commissie-België van 11 juli 201813, bevestigd dat – in essentie – het al dan niet naleven van toepasselijke Unierechtelijke procedurevoorschriften van invloed is op de uitkomst van gedingen over het Unierecht die dienen voor een nationale rechter, omdat naleving van deze procedurevoorschriften voorkomt dat sociale verzekeringspremies dubbel worden geheven en/of dat de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen, en dat niet naleving de volle werking van het Unierecht belemmert.

Procedurevoorschriften; bewijsrechtelijke aspecten

10.2. Als het aangewezen orgaan van de woonplaats (in deze gedingen de Svb) ervan in kennis is gesteld dat een werknemer pleegt te werken in twee of meer lidstaten, moet dit orgaan ingevolge artikel 16 van de Toepassingsverordening onverwijld de op deze werknemer toepasselijke wetgeving voorlopig vaststellen en de aangewezen organen van de (andere) lidstaten waar de werknemer pleegt te werken op de hoogte stellen van deze voorlopige vaststelling. Zo’n voorlopige vaststelling wordt twee maanden nadat de betrokken organen ervan in kennis zijn gesteld definitief, tenzij ten minste een van de betrokken organen voor het eind van deze periode te kennen geeft dat het nog niet kan instemmen met de vaststelling of dat het hierover een ander standpunt inneemt dan het orgaan van de woonplaats. Indien en zolang er een meningsverschil bestaat tussen de organen van twee of meer lidstaten, moet – ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Toepassingsverordening – op een werknemer die pleegt te werken in twee of meer lidstaten, voorlopig de wetgeving worden toegepast van de lidstaat waar hij woont, indien hij daar een deel van zijn werkzaamheden verricht. Daarbij is niet vereist dat het gaat om een substantieel deel van zijn werkzaamheden. Worden de betrokken lidstaten het niet eens, dan kan op de voet van artikel 6, derde lid, van de Toepassingsverordening een dialoog- en bemiddelingsprocedure worden gestart. Zolang het meningsverschil niet is opgelost, blijft de wetgeving van het woonland van toepassing, mits daar een deel van de werkzaamheden wordt verricht.

10.3. De eerste vraag is, of de Svb bij de besluiten van 6 juni 2016 terecht de Nederlandse wetgeving voorlopig op betrokkenen van toepassing heeft verklaard. Hierover wordt als volgt overwogen. Na ontvangst van de melding door [appellant 1] dat betrokkenen als Rijnvarenden in meerdere lidstaten werkzaam waren, moest de Svb, als orgaan van het woonland, op grond van artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening onverwijld de op hen toepasselijke wetgeving voorlopig vaststellen. [appellant 1] heeft bij zijn meldingen op grond van artikel 16, eerste lid, van de Toepassingsverordening aan de Svb uitsluitend vermeld dat betrokkenen als bemanningsleden in de internationale binnenvaart in dienst van [appellant 1] werkzaamheden zouden verrichten in twee of meer lidstaten, waarvan 10% of 15% in Nederland en uiteenlopende percentages in andere lidstaten. Verder werd geen enkele informatie of documentatie verstrekt. Na een rappel van [appellant 1] heeft de Svb de primaire besluiten afgegeven, waarbij de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing werd verklaard. De Svb had op dat moment de stellingen van [appellant 1] nog niet toereikend kunnen verifiëren. Ook was op dat moment niet duidelijk of [appellant 1] kon worden beschouwd als werkgever van betrokkenen in de zin van de Basisverordening en of geen sprake was van een louter kunstmatige constructie die werd gebruikt om Unieregelingen aan te wenden met als enig oogmerk voordeel te trekken uit verschillen tussen de Liechtensteinse en de Nederlandse wetgeving.14 Gelet op de zeer summiere verstrekte gegevens en het feit dat [appellant 1] aandrong op afgifte van een beslissing, mocht de Svb zich bij de voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving baseren op beredeneerde vermoedens (zie de uitspraak van de Raad van 29 december 201715 onder 4.2.4 en de uitspraak van de Raad van 28 augustus 201916 onder 12.2.1 tot en met 12.2.3). Dit leidde in dit geval tot voorlopige aanwijzing van de Nederlandse wetgeving, waarbij de Svb zich mede heeft gebaseerd op de waarneming dat een aantal werknemers van [appellant 1] , over wie was gemeld dat zij 10% of 15% in Nederland zouden werken, beduidend meer (zelfs meer dan 25%) van de tijd in Nederland had gewerkt.

10.4. Direct na het nemen van de primaire besluiten heeft de Svb bij brief van 10 juni 2016 aanvullende informatie opgevraagd bij [appellant 1] en bij betrokkenen. Per werknemer is onder andere gevraagd om gegevens over de schepen waarop zij werkten, plaatsen van aanvang en beëindiging van de werkzaamheden, een kopie van de arbeidsovereenkomst en onderbouwing van het opgegeven percentage van de arbeid in Nederland door verstrekking van een kopie van de vaartijdenboeken van de schepen over het afgelopen jaar, dan wel een kopie van het dienstboekje, dan wel reisverslagen.

10.5. Bij brief van 22 juni 2016 vroeg het Liechtensteinse orgaan de Svb om nadere inlichtingen en op 8 juli 2016 maakte het Liechtensteinse orgaan formeel bezwaar tegen het feit dat op betrokkenen de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing was verklaard. Daarbij vermeldde het Liechtensteinse orgaan dat het een procedure als bedoeld in artikel 6, vierde lid [Raad: bedoeld is het derde lid], van de Toepassingsverordening overwoog. Op zijn laatst vanaf 8 juli 2016 was er aldus sprake van een meningsverschil als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Toepassingsverordening. Voor de duur van het meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan moest dan ook op basis van artikel 6, eerste lid, van de Toepassingsverordening op betrokkenen de Nederlandse wetgeving voorlopig worden toegepast. Zolang dit meningsverschil zou duren, zou de Svb reeds hierom het bezwaar van [appellant 1] en betrokkenen tegen de primaire besluiten ongegrond moeten achten.

10.6. Tijdens de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 6 juni 2016 hebben appellanten betoogd dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing had verklaard. Als de Svb dit standpunt zou onderschrijven, zou van een meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan niet langer sprake zijn en zou de Svb alsnog kunnen bevestigen dat de Liechtensteinse wetgeving op betrokkenen van toepassing was.

10.7. Volgens appellanten is in de bezwaarfase voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkenen ten tijde in geding geen substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. In dit verband is gewezen op het bedrijfsmodel van [appellant 1] . Werknemers van [appellant 1] zijn, ingevolge de arbeidsovereenkomst die zij met [appellant 1] sluiten, verplicht om als zij (gedurende een niet nader bepaalde periode) meer dan 25% van hun werkzaamheden verrichten in hun woonland, [appellant 1] daarvan direct en bij aangetekende brief op de hoogte te stellen. Verder zijn werknemers van [appellant 1] ingevolge hun arbeidsovereenkomst verplicht om tenminste twee keer per maand op de website van [appellant 1] een zogenoemd Bordbuch in te vullen, een opgave van de landen waarin gedurende de voorgaande dagen is gewerkt.

10.8. In de bezwaarfase hebben appellanten bij brief van 26 juli 2016 uitdraaien overgelegd van de over de eerste helft van 2016 door betrokkenen op de website van [appellant 1] ingevulde Bordbücher. In vervolg daarop heeft de Svb bij brief van 2 augustus 2016 aan appellanten (nogmaals) gevraagd om ook kopieën over te leggen van de vaartijdenboeken van alle schepen waarop betrokkenen tussen augustus 2015 en augustus 2016 hebben gewerkt. Hierop hebben appellanten bij herhaling te kennen gegeven dat zij niet kunnen beschikken over de niet overgelegde opgevraagde vaartijdenboeken.

10.9. Naar het oordeel van de Raad kon met de stukken waarover de Svb in de bezwaarfase de beschikking kreeg, ten aanzien van 45 van de 50 betrokkenen niet met voldoende zekerheid, objectief, worden vastgesteld of betrokkenen ten tijde van belang al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland. De Bordbücher werden immers weinig frequent, op een niet eenduidige en veelal ook onnauwkeurige wijze (vermelding van slechts één land per dag), door betrokkenen zelf ingevuld en hierop vond, zoals appellanten ook hebben bevestigd, geen enkele controle plaats. De wetenschap bij betrokkenen dat zij bij overschrijding van de grens van 25% arbeid in Nederland [appellant 1] daarvan direct bij aangetekende brief op de hoogte moesten stellen, zou afbreuk kunnen doen aan een correcte invulling van het Bordbuch. De Svb mocht dan ook vragen om nadere informatie om de in de Bordbücher vermelde gegevens te verifiëren.

10.10. De opgevraagde vaartijdenboeken, dienstboekjes en/of reisverslagen daarentegen hadden in combinatie met de door appellanten overgelegde uitdraaien van de Bordbücher en andere informatie over de vaartijden en vaarroutes van de schepen waarop betrokkenen werkten, wel de grondslag kunnen bieden voor een objectieve vaststelling van de omvang van het percentage werkzaamheden in Nederland. Blijkens de aanwijzingen voor het invullen van het vaartijdenboek, vermeld in Bijlage A1 bij het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (RSP), moet in het vaartijdenboek de plaats en tijd van het begin, iedere onderbreking en het einde van de vaart nauwkeurig worden bijgehouden. Het is om die reden gerechtvaardigd dat de Svb, naast de Bordbücher, de beschikking wilde krijgen over de vaartijdenboeken van alle schepen waarop betrokkenen tussen augustus 2015 en augustus 2016 hebben gewerkt.

10.11. Appellanten hebben gesteld dat niet van hen kon worden gevergd dat zij kopieën zouden overleggen van vaartijdenboeken van de schepen waarop betrokkenen werkten. Het had volgens appellanten op de weg van de Svb gelegen om nader onderzoek te verrichten of te laten verrichten bij, bijvoorbeeld, de exploitanten van de schepen waarop betrokkenen werkten.

10.12. De Raad volgt appellanten niet in deze stellingname. De Svb heeft aan zijn onderzoeksplicht voldaan door bij betrokkenen en [appellant 1] meerdere malen de benodigde documentatie op te vragen. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen moeten de betrokkene zelf en diens werkgever aan de Svb alle gegevens en inlichtingen verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de aan de Svb opgedragen taken jegens de betrokkene. In zijn uitspraak van 28 augustus 201917 heeft de Raad onder 12.2.2 e.v., in overeenstemming met eerdere uitspraken, geoordeeld dat werknemers en werkgevers in de internationale Rijnvaart desgevraagd aannemelijk moeten maken hoe hun werkzaamheden zijn onderverdeeld in arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in de EU-lidstaat waar zij wonen en arbeidstijd en arbeidsverrichtingen in andere staten.

10.13 Specifiek met betrekking tot vaartijdenboeken wijst de Raad op het toenmalige artikel 5.4.2 (vanaf 1 december 2016 artikel 5.4:3, eerste lid, in verbinding met artikel 5.4:1) van het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Op grond van deze bepalingen bewaren de gezagvoerend schipper en de werkgever de registratie van arbeids- en rusttijden in de vaartijdenboeken ten minste 52 weken, gerekend vanaf de datum waarop de desbetreffende gegevens en bescheiden betrekking hebben, aan boord van het schip. Ingevolge artikel 3.13, derde lid, van het RSP moeten oude, ongeldig gemaakte, vaartijdenboeken nog gedurende zes maanden na de laatste aantekening aan boord worden bewaard. Gelet op zijn (pretense) status van werkgever van betrokkenen moest [appellant 1] op grond van het Arbeidstijdenbesluit vervoer zelf over de vaartijdenboeken (kunnen) beschikken. Verder waren veel van de betrokkenen in deze procedure werkzaam als gezagvoerend schipper en uit dien hoofde verantwoordelijk voor het invullen en bewaren van het vaartijdenboek van het schip. Gewezen wordt op de verklaring ter zitting van betrokkene [betrokkene 1] , schipper van de [naam schip 20] , dat hij niet begreep waarom het overleggen van kopieën van vaartijdenboeken zo’n probleem wordt gevonden. Verder blijkt uit het dossier dat in het eerste stadium van de bezwaarfase door een vroegere gemachtigde van betrokkenen kopieën zijn overgelegd van de vaartijdenboeken van de [naam schip 1] en de [naam schip 2] , die daartoe dus wel in staat waren. Meer in algemene zin wordt opgemerkt dat het, gelet op de band tussen [appellant 1] en de exploitanten van de schepen waarop betrokkenen werkten, naar het de Raad voorkomt, voor appellanten relatief eenvoudig was om alle documenten die de Svb nodig had te verzamelen en verstrekken. Dat sprake is van (vertrouwelijke) bedrijfsinformatie, is gesteld maar op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien rust op de medewerkers van de Svb op grond van artikel 74 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen een geheimhoudingsplicht.

10.14. Appellanten hadden dan ook, toen de Svb daar in juni 2016 om vroeg, kopieën kunnen en moeten verstrekken van vaartijdenboeken van alle schepen waarop betrokkenen tussen augustus 2015 en augustus 2016 werkten. Dat appellanten, door het tijdsverloop, mogelijk later geen toegang meer konden krijgen tot de betreffende vaartijdenboeken, doet aan het voorgaande niets af. Indien in een later stadium vaartijdenboeken verloren zijn gegaan en daardoor relevante feiten onopgehelderd blijven, komt dit voor rekening en risico van appellanten.

10.15. De Svb heeft in juni 2016 ook gevraagd om dienstboekjes van de werknemers. Ook deze zijn, op enkele gevallen na, niet verstrekt. Blijkens het RSP beschikt iedere werknemer in de binnenvaart, behalve de schipper en de stuurman die geen groot patent wil verkrijgen, over een dienstboekje. Op grond van artikel 3.06, zesde lid, van het RSP, worden hierin alle gegevens over de reizen in de binnenvaart van de houder regelmatig ingevuld, en moet het dienstboekje te allen tijde meteen aan de houder worden teruggegeven wanneer deze daarom verzoekt. Onduidelijk is gebleven waarom de betrokkenen die geen schipper of stuurman als hier bedoeld zijn, geen kopieën van dienstboekjes aan de Svb hebben verstrekt.

10.16. Het feit dat appellanten consequent zijn blijven weigeren de Svb te voorzien van de officiële documenten waarom werd gevraagd en aan de hand waarvan de stellingen van [appellant 1] objectief konden worden geverifieerd, maar in plaats daarvan stukken hebben verstrekt die naar inhoud en wijze van totstandkoming onvoldoende zijn om tot een goed gemotiveerd besluit te komen (zie 10.9), roept twijfel op over de initiële stellingen van [appellant 1] inzake de verdeling van werktijden tussen Nederland en de andere betrokken lidstaten. Deze twijfel wordt versterkt doordat in de gevallen waarin wel vaartijdenboeken ter beschikking zijn gekomen, de initiële stellingen van [appellant 1] onjuist bleken (zie 10.18).

10.17. Gelet op het voorgaande hebben appellanten tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bij de besluiten van 6 juni 2016 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op betrokkenen van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij de bestreden besluiten zijn de primaire besluiten dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd.

De opvarenden van de [naam schip 1] en de [naam schip 2]

10.18. Bij de bestreden besluiten in de zaken die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de vijf betrokkenen die ten tijde van belang werkten op de [naam schip 1] en de [naam schip 2] (de zaken 9, 10, 65, 66, 71, 72, 77 en 89), heeft de Svb, onder verwijzing naar onder meer de in die zaken door betrokkenen aan de Svb verstrekte kopieën van vaartijdenboeken, aannemelijk geacht dat deze betrokkenen in de periodes in geding een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland plachten te verrichten. De omvang van het in Nederland verrichte gedeelte van de werkzaamheden van de opvarenden van de [naam schip 1] en de [naam schip 2] is geraamd op, afgerond, 39% en 29%.

10.19. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat bepalingen van Unierecht in de weg staan aan de vaststellingsmethodiek die de Svb hanteert om te beramen of opvarenden van binnenvaartschepen al dan niet een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden in Nederland plegen te verrichten.

10.20. In zijn uitspraak van 28 februari 201918 heeft de Raad onder 4.2.6.3 geoordeeld dat de (enigszins grofmazige) vaststellingsmethodiek die de Svb hanteert in de zaken 9, 10, 65, 66, 71, 72, 77 en 89 strookt met het Unierecht. De Raad ziet geen reden om in deze procedure anders te oordelen. Ook ziet de Raad geen grond om hierover, zoals appellanten in overweging hebben gegeven, een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU. De vraag of de 25%-grens van artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening “hard” is, is in deze gedingen niet aan de orde, gelet op wat onder 10.21 zal worden overwogen. Verder is niet gebleken dat de door de Svb gehanteerde vaststellingsmethodiek ertoe leidt dat het voor appellanten onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om hun rechten op grond van het Unierecht te effectueren, al was het maar omdat de Raad de mogelijkheid van een individuele vaststelling op basis van toereikende, door werkgever en werknemer aangedragen gegevens, in de uitspraak van 28 februari 2019 uitdrukkelijk heeft erkend.

10.21. Bij brief van 17 juni 2020 hebben appellanten nog aangevoerd dat de Svb het aantal uren dat de [naam schip 2] in de beoordeelde periode in Nederland heeft gevaren, 88,5 uren te hoog heeft vastgesteld, terwijl het aantal uren dat in Duitsland is gevaren 88,5 uren te laag zou zijn vastgesteld. Daarom zou, uitgaande van de door de Svb gehanteerde vaststellingsmethodiek, de omvang van het in Nederland verrichte gedeelte van de werkzaamheden van de opvarenden van de [naam schip 2] , moeten worden verlaagd van 28,73% naar 24,68%. Deze nadere beroepsgrond is zo laat voorgedragen dat het – zoals de Svb ter zitting terecht heeft aangevoerd – in strijd zou zijn met de goede procesorde om deze grond te betrekken bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten. Daarom zal de Raad deze beroepsgrond buiten beschouwing laten. De Raad merkt in dit verband op dat partijen er bij regiebrief van 11 februari 2020 op zijn gewezen dat de dossiers eind maart 2020 compleet moesten zijn, in die zin dat de Raad dan ten minste zou beschikken over alle voorhanden informatie die relevant kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de Svb heeft mogen aannemen dat betrokkenen in de periodes in geding een substantieel gedeelte van de in aanmerking te nemen werkzaamheden in hun woonland verrichtten. Verder is van belang dat de Svb niet de gelegenheid heeft gehad om adequaat te reageren op deze nadere beroepsgrond en dat niet is gebleken dat deze beroepsgrond onmogelijk eerder had kunnen worden voorgedragen. 10.22. Uit 10.20 en 10.21 volgt dat de Svb ook bij de bestreden besluiten in de zaken 9, 10, 65, 66, 71, 72, 77 en 89 terecht heeft vastgesteld dat over de periodes in geding, voorlopig, de Nederlandse wetgeving van toepassing is op betrokkenen.

A1-verklaringen

10.23. In de onder 1.2 vermelde besluiten van 6 juni 2016 is te kennen gegeven dat de Svb A1‑verklaringen zal verstrekken waarin is vermeld dat betrokkenen zijn onderworpen aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, indien de bevoegde organen van de werklanden en van Liechtenstein geen bezwaar maken tegen het op betrokkenen van toepassing verklaren van de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten hieruit – daargelaten of aldus niet in strijd met het Unierecht zou zijn gehandeld – niet, a contrario, mogen afleiden dat de Svb geen A1-verklaringen zou afgeven als het bevoegde orgaan van één van de andere betrokken lidstaten wel bezwaar zou maken. Voor zover appellanten hebben beoogd een beroep te doen op gewekt vertrouwen, faalt dit beroep dus.

10.24. De Svb heeft de bindende werking van de door het Liechtensteinse orgaan voor betrokkenen afgegeven A1-verklaringen gerespecteerd voor zover zij eerder zijn afgegeven dan de A1-verklaringen die de Svb heeft verstrekt. Daarom hebben de door de Svb afgegeven A1-verklaringen niet geleid tot dubbele heffingen. Voor zover vanaf eind 2018 sprake is van dubbele heffingen, is dit een gevolg van het feit dat het Liechtensteinse orgaan de bindende kracht van de door de Svb afgegeven A1-verklaringen, met welke verklaringen het bekend was, niet heeft gerespecteerd, zoals vereist in constante rechtspraak van het HvJ EU (verwezen wordt naar de arresten A-Rosa Flussschiff GmbH19, Altun20, Commissie-België21, Alpenrind22 en Vueling23). De Raad ziet geen grond om, zoals appellanten ter zitting van de Raad in overweging hebben gegeven, in dit verband een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU.

10.25. Inmiddels heeft het Liechtensteinse orgaan zijn bezwaar tegen de besluiten van de Svb ingetrokken omdat op het kantoor van [appellant 1] in Liechtenstein niets te vinden was over de percentuele verhouding van de door betrokkenen in de verschillende lidstaten verrichte arbeid. Daardoor is de vaststelling in de zin van artikel 16, derde lid, van de Toepassingsverordening definitief geworden. De door de Svb bij de bestreden besluiten verstrekte A1-verklaringen staan dan ook definitief vast.

10.26. Volledigheidshalve herinnert de Raad, evenals in zijn uitspraak van 28 augustus 201924, aan artikel 6, vierde en vijfde lid, in samenhang met de tweede en derde volzin van het tweede lid van artikel 73 van de Toepassingsverordening. Indien de Basisverordening en de Toepassingsverordening van toepassing zijn en de Svb met inachtneming van de procedurevoorschriften van artikel 6 en 16 van de Toepassingsverordening over een periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving voorlopig op een werknemer van toepassing heeft verklaard, dienen de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten van de EU en EVA die over de betreffende periode ten onrechte premies voor betrokkenen hebben ontvangen, deze premies op verzoek van het Nederlandse bevoegde orgaan (de Svb) af te dragen aan Nederland ter verrekening met de over dezelfde periode voor de Nederlandse wetgeving verschuldigde premies. Door deze dwingend voorgeschreven samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten worden met het recht van de EU en de EVA onverenigbare dubbele heffingen voorkomen of achteraf ongedaan gemaakt. In het onderhavige geval heeft de Svb ook daadwerkelijk na de beëindiging door Liechtenstein van de dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de door de Svb verstrekte A1‑verklaringen enkele stappen gezet om te bewerkstelligen dat de door [appellant 1] in Liechtenstein voor betrokkenen afgedragen premies op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.

Aanbod nadere bewijslevering

10.27. Appellanten hebben de Raad ter zitting in overweging gegeven het onderzoek te heropenen om betrokkenen in persoon te horen. De Raad ziet hiertoe geen aanleiding. Betrokkenen zijn in beroep en in hoger beroep in de gelegenheid geweest om in persoon ter zitting te verschijnen, maar daarvan hebben zij, met uitzondering van betrokkene [betrokkene 1] , afgezien. Zij hebben ook niet gevraagd om deelname in persoon via een beeldbelverbinding. Verder konden appellanten, zowel in beroep als in hoger beroep, getuigen meenemen naar de zitting. Dit hebben zij niet gedaan. Voor zover appellanten nu menen dat het aan hun zaak had kunnen bijdragen als betrokkenen in persoon zouden zijn gehoord, hadden zij van één van deze mogelijkheden gebruik kunnen maken.25

Conclusie

10.28. Uit punt 10.1 tot en met 10.27 vloeit voort dat de Svb de bezwaren van appellanten bij de gehandhaafde bestreden besluiten en de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 terecht ongegrond heeft geacht en dat de beroepen van appellanten tegen de gehandhaafde bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak terecht ongegrond zijn verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover die uitspraak betrekking heeft op de bestreden besluiten in de (in bijlage 1 aangeduide) zaken 5 tot en met 14, 16 tot en met 77, 80 tot en met 89. Verder zullen in de zaken 3, 4, 79 en 91 de beroepen tegen de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 ongegrond worden verklaard.

11. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

11.1. Namens appellanten is in de beroepsfase verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

11.2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Svb veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 1.000,-, waarvan 50/87ste deel is bedoeld voor [appellant 1] en 1/87ste deel voor elk van de 37 betrokkenen die als eiser hebben deelgenomen aan de gedingen in eerste aanleg.

11.2.2. Door [appellant 1] en deze 37 betrokkenen is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Een betrokkene heeft zijn hoger beroep ingetrokken. [appellant 1] en de 36 betrokkenen die hun hoger beroep niet hebben ingetrokken achten de toegewezen schadevergoeding van in totaal € 1.000,- niet toereikend.

11.2.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 augustus 201926, waarin een vergelijkbare berekening van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, oordeelt de Raad dat de hoger beroepen van appellanten op dit punt slagen. De aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand worden gelaten. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het verzoek van appellanten om vergoeding van immateriële schade nogmaals beoordelen. In dat verband wordt het volgende overwogen.

11.3.1. In zijn overzichtsarrest van 19 februari 201627, overwoog de Hoge Raad:

‘3.13.3. (…). Indien de belanghebbende (…) reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. (…).’

Deze Raad sluit zich bij dit oordeel van de Hoge Raad aan.

11.3.2. De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat in deze gedingen de redelijke termijn met meer dan zes en minder dan twaalf maanden is overschreden, dat deze overschrijding volledig is toe te rekenen aan de Svb en dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat als, zoals in dit geding, zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, dit de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure zozeer kan matigen, dat dit een reden vormt om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoedingen te matigen.

11.3.3. De rechtbank heeft echter ten onrechte de Svb veroordeeld in een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan 50/87 toekomt aan [appellant 1] en 37/87 aan ieder van de meeprocederende werknemers. Op de voet van zijn uitspraak van 28 augustus 201928, waarin een vergelijkbare problematiek aan de orde was, zal de Raad ook in deze procedure de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, matigen tot 25% van het onder 11.3.2 genoemde bedrag. Deze vergoeding wordt slechts één keer gehanteerd ten opzichte van [appellant 1] , en komt verder toe aan elk van de betrokkenen die zelfstandig hoger beroep hebben ingesteld, met uitzondering van betrokkene in zaak 15, zoals genoemd in bijlage 1, die zijn hoger beroep heeft ingetrokken. . Dit leidt ertoe dat de Svb zal worden veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 9.250,-, waarvan € 250,- (25% van € 1.000,-) is bedoeld voor [appellant 1] en € 250,- (25% van € 1.000,-) is bedoeld voor elk van de 36 betrokkenen die in hoger beroep zijn gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank en dit hoger beroep hebben gehandhaafd.

12. Proceskosten

12.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om de Svb te veroordelen tot vergoeding van kosten die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Wel is de Svb bij de aangevallen uitspraak tot een bedrag van € 768,- veroordeeld in de proceskosten die appellanten hebben gemaakt in de beroepsfase. De rechtbank heeft daarbij wegingsfactor 0.5 (licht) in aanmerking genomen, omdat er uitsluitend in verband met de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een proceskostenveroordeling werd uitgesproken.

12.2. De onder 1.2 vermelde besluiten van 6 juni 2016 worden ook in hoger beroep niet herroepen wegens aan de Svb te wijten onrechtmatigheid. Gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is er daarom geen grond om alsnog te bepalen dat de Svb de kosten moet vergoeden die appellanten in de bezwaarfase hebben gemaakt. Omdat de bestreden besluiten in de zaken 1, 2, 78 en 90 in hoger beroep niet (volledig) zijn gehandhaafd, is er wel grond voor toewijzing van een hogere vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg dan door de rechtbank is toegewezen. Daarnaast ziet de Raad grond voor toewijzing van een vergoeding voor de proceskosten die appellanten in hoger beroep hebben gemaakt. 12.3. In beroep en in hoger beroep is nagenoeg gelijktijdig en op vergelijkbare gronden rechtsbijstand aan appellanten verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Bpb, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen. De vergoedingen voor de kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep worden in deze zaak door de Raad vastgesteld op in totaal € 3.150,-. Hierbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het indienen van het hoger beroep en twee maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting. In totaal dus 2 punten voor beroep en 2 punten voor hoger beroep, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4). Omdat de hoger beroepen slechts slagen op het punt van de berekening van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de Svb voor twee betrokkenen de bestreden besluiten niet volledig heeft gehandhaafd omdat de tijdvakken in geding zijn aangepast, wordt de zwaarte van de zaken gesteld op gemiddeld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover die uitspraak betrekking heeft op de bestreden besluiten in de (in bijlage 1 aangeduide) zaken 1, 2, 78 en 90, op de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan [appellant 1] aan en de 36 natuurlijke personen bedoeld in 11.3.3, en op de vergoeding van proceskosten;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten in de zaken 1, 2, 78 en 90 gegrond;

-

vernietigt de bestreden besluiten in de zaken 1, 2, 78 en 90;

-

verklaart in de zaken 3, 4, 79 en 91 de beroepen tegen de besluiten van 28 mei 2020 en 2 juni 2020 ongegrond;

-

veroordeelt de Svb tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van in totaal € 9.250,-, waarvan € 250,- is bedoeld voor [appellant 1] en € 250,- is bedoeld voor ieder van de 36 natuurlijke personen bedoeld in 11.3.3;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.150,-;

-

bepaalt dat de Svb aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 519,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) H. Spaargaren

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage 1

Registratienummers van de hoger beroepen die (m.u.v. zaak 15) bij deze uitspraak worden afgedaan

De namen van appellanten en van betrokkenen

De periodes waarop de bestreden besluiten (en/of door de Svb verstrekte A1-verklaringen) betrekking hebben en de namen van de binnenvaartschepen waarop betrokkenen toen werkten volgens de opgave van appellanten d.d. 17-06-2020

1.

19/1107 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 3] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019 (A1 over 01-01-2016 t/m 30-06-2016),[naam schip 4]

2.

19/1108 AOW

Appel [appellant 2]

01-01-2016 t/m 31-03-2019 (A1 over 01-01-2016 t/m 30-06-2016),

[naam schip 4]

3.

20/2194 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 3] ) 6:19 Awb-zaak

aanvullende A1 over 01-07-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 4]

4.

20/2195 AOW

Appel [appellant 2] , 6:19 Awb-zaak

aanvullende A1 over 01-07-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 4]

5.

19/1109 AOW

Appel [appellant 3]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 4]

6.

19/4703 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 4] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 4]

7.

19/1110 AOW

Appel [appellant 4]

01-01-2016 t/m 10-05-2016, [naam schip 5]

8.

19/4704 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 5] )

01-01-2016 t/m 10-05-2016,

[naam schip 5]

9.

19/1111 AOW

Appel [appellant 37]

01-07-2015 t/m 13-09-2016,[naam schip 1]

10.

19/4705 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 6] )

01-07-2015 t/m 13-09-2016,

[naam schip 1]

11.

19/1112 AOW

Appel [appellant 5]

01-01-2016 t/m 30-06-2016, [naam schip 6]

12.

19/4706 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 7] )

01-01-2016 t/m 30-06-2016,

[naam schip 6]

13.

19/1114 AOW

Appel [appellant 28]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 24] / Wervelwind

14.

19/4707 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 44] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 24] / Wervelwind

15.

19/1115 AOW (bij brief van 07-06-2020 ingetrokken)

Ingetrokken appel [appellant 29]

20-07-2015 t/m 31-10-2015, [naam schip 8]

16.

19/4708 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 8] )

20-07-2015 t/m 31-10-2015,

[naam schip 8]

17.

19/1116 AOW

Appel [appellant 30]

01-02-2016 t/m 11-04-2016,

[naam schip 9]

18.

19/4709 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 9] )

01-02-2016 t/m 11-04-2016,

[naam schip 9]

19.

19/1117 AOW

Appel [appellant 6]

01-01-2016 t/m 15-12-2017,

[naam schip 10]

20.

19/4710 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 10] )

01-01-2016 t/m 15-12-2017,[naam schip 10]

21.

19/1118 AOW

Appel [appellant 7]

01-01-2016 t/m 11-04-2016,[naam schip 9]

22.

19/4711 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 11] )

01-01-2016 t/m 11-04-2016,

[naam schip 9]

23.

19/1119 AOW

Appel [appellant 8]

29-02-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 11]

24.

19/4712 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 12] )

29-02-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 11]

25.

19/1121 AOW

Appel [appellant 31]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 10]

26.

19/4713 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 45] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 10]

27.

19/1122 AOW

Appel [appellant 32]

01-12-2015 t/m 31-03-2019, [naam schip 11]

28.

19/4714 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 13] )

01-12-2015 t/m 31-03-2019,

[naam schip 11]

29.

19/1123 AOW

Appel [appellant 9]

01-12-2015 t/m 31-03-2019, [naam schip 4]

30.

19/4715 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 46] )

01-12-2015 t/m 31-03-2019,

[naam schip 4]

31.

19/1124 AOW

Appel [appellant 10]

01-01-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 12]

32.

19/4716 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 14] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 12]

33.

19/1125 AOW

Appel [appellant 11]

01-01-2016 t/m 30-06-2016, [naam schip 13]

34.

19/4717 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 15] )

01-01-2016 t/m 30-06-2016,

[naam schip 13]

35.

19/1126 AOW

Appel [appellant 12]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 14]

36.

19/4718 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 16] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 14]

37.

19/1127 AOW

Appel [appellant 13]

01-01-2016 t/m 22-06-2016, [naam schip 8]

38.

19/4719 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 17] )

01-01-2016 t/m 22-06-2016,

[naam schip 8]

39.

19/1128 AOW

Appel [appellant 14]

01-10-2015 t/m 31-03-2019,[naam schip 15]

40.

19/4720 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 18] )

01-10-2015 t/m 31-03-2019,

[naam schip 15]

41.

19/1129 AOW

Appel [appellant 15]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 16]

42.

19/4721 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 19] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 16]

43.

19/1130 AOW

Appel [appellant 16]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 17]

44.

19/4722 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 20] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 17]

45.

19/1131 AOW

Appel [appellant 17]

01-01-2016 t/m 30-06-2016, [naam schip 13]

46.

19/4723 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 21] )

01-01-2016 t/m 30-06-2016,

[naam schip 13]

47.

19/1132 AOW

Appel [appellant 33]

20-10-2015 t/m 31-03-2019, [naam schip 18]

48.

19/4724 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 47] )

20-10-2015 t/m 31-03-2019,

[naam schip 18]

49.

19/1133 AOW

Appel [appellant 18]

01-07-2015 t/m 31-03-2019,[naam schip 19]

50.

19/4725 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 22] )

01-07-2015 t/m 31-03-2019,

[naam schip 19]

51.

19/1134 AOW

Appel [appellant 19]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 18]

52.

19/4726 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 23] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 18]

53.

19/1135 AOW

Appel D.J.A. [betrokkene 1]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 20]

54.

19/4727 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene D.J.A. [betrokkene 1] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 20]

55.

19/1136 AOW

Appel [appellant 20]

01-01-2016 t/m 31-03-2019, [naam schip 21]

56.

19/4728 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 24] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 21]

57.

19/1137 AOW

Appel [appellant 21]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 17]

58.

19/4729 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 25] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 17]

59.

19/1139 AOW

Appel [appellant 34]

01-01-2016 t/m 31-07-2016,

[naam schip 22]

60.

19/4730 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 48] )

01-01-2016 t/m 31-07-2016,

[naam schip 22]

61.

19/1140 AOW

Appel [appellant 22]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 23]

62.

19/4731 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 26] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 23]

63.

19/1141 AOW

Appel [appellant 23]

12-08-2015 t/m 30-06-2016, [naam schip 22]

64.

19/4732 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 27] )

12-08-2015 t/m 30-06-2016,

[naam schip 22]

65.

19/1142 AOW

Appel [appellant 35]

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 1]

66.

19/4733 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 49] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 1]

67.

19/1143 AOW

Appel [appellant 24]

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

68.

19/4734 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 28] )

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

69.

19/1144 AOW

Appel [appellant 36]

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

70.

19/4735 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 50] )

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

71.

19/1145 AOW

Appel [appellant 25]

01-02-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 1]

72.

19/4737 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 29] )

01-02-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 1]

73.

19/1146 AOW

Appel [appellant 26]

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

74.

19/4738 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 30] )

01-01-2016 t/m 25-10-2016,

[naam schip 8]

75.

19/1147 AOW

Appel [appellant 27]

01-02-2016 t/m 31-03-2019,[naam schip 24]

76.

19/4739 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 31] )

01-02-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 24]

77.

19/4740 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 32] is derde-partij)

01-10-2015 t/m 30-09-2016,

[naam schip 2]

78.

19/4741 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 33] )

01-02-2016 t/m 31-12-2016, [naam schip 25]

79.

20/2198 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 33] ) 6:19 Awb-zaak

vervangend besluit op bezwaar en vervangende A1-verklaring over 01-02-2016 t/m 28-02-2017,

[naam schip 25]

80.

19/4742 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 34] )

23-09-2015 t/m 31-03-2016,

[naam schip 26]

81.

19/4743 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 35] )

07-10-2015 t/m 03-02-2016,

[naam schip 8]

82.

19/4744 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 36] )

01-11-2015 t/m 11-04-2016,

[naam schip 27]

83.

19/4745 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 37] )

12-01-2016 t/m 30-11-2016,

[naam schip 27]

84.

19/4746 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 38] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 28]

85.

19/4747 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 39] )

01-01-2016 t/m 31-03-2019,

[naam schip 29]

86.

19/4748 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 40] )

01-07-2015 t/m 07-09-2015,[naam schip 14]

87.

19/4749 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 41] )

05-11-2015 t/m 20-01-2016,[naam schip 17]

88.

19/4750 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 42] )

07-12-2015 t/m 05-02-2016,

[naam schip 17]

89.

19/4751 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 51] is derde-partij)

01-10-2015 t/m 31-03-2016,

[naam schip 2]

90.

19/4752 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 43] )

12-08-2015 t/m 31-03-2016,[naam schip 22]

91.

20/2199 AOW

Appel [appellant 1] , statutair gevestigd te Liechtenstein (betrokkene [betrokkene 43] ) 6:19 Awb-zaak

vervangende A1-verklaring die alleen geldt over 01-01-2016 t/m 31-03-2016 (op de grond dat Liechtenstein eerder een A1-verklaring heeft afgegeven met einddatum 31-12-2015),

[naam schip 22]

Bijlage 2

Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)

Artikel 2

‘1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.

2. Tevens is deze verordening van toepassing op de nabestaanden van de personen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van die personen, indien hun nabestaanden onderdanen van één van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen zijn die in één van de lidstaten wonen.’

Artikel 13, eerste lid (tekst vanaf 28 juni 2012):

‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of

b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:

i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of

ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of

iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of

iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’

Artikel 16

‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15

1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.2. (…)’

Artikel 90, eerste lid, aanhef en onderdeel c

‘1. Verordening (EEG) nr. 1408/71 wordt met ingang van de toepassingsdatum van deze verordening ingetrokken. Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft evenwel van kracht en de rechtsgevolgen ervan worden gehandhaafd voor:

(…)

c) de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen alsmede andere overeenkomsten die een verwijzing bevatten naar Verordening (EEG) nr. 1408/71, zulks zolang genoemde overeenkomsten niet worden gewijzigd als gevolg van deze verordening.’

Preambule, punten 9 en 10

‘9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.

10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.’

Artikel 6

‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen

1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;

b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;

c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.

2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.

3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.

4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.

5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.

Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’

Artikel 14, achtste lid

‘De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:

a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en

b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.

In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’

Artikel 16

‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening

1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.

2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.

3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.

4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.

5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.

6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’

Artikel 73

‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies

1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.

Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.

Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.

2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn. Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan. Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’

Rijnvarendenovereenkomst

Artikel 4

‘1. Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.

2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.

3. Indien deze onderneming geen zetel heeft op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming zich bevindt.

4. Heeft de onderneming of vennootschap die het schip in kwestie exploiteert dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, geen zetel, bijkantoor of permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een Ondertekenende Staat, dan geldt de wetgeving van de Ondertekenende Staat op wiens grondgebied zich de zetel van de eigenaar van het schip bevindt.

5. Op de Rijnvarende die zijn schip als eigen onderneming exploiteert, is de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zijn onderneming haar zetel heeft. Indien zijn onderneming geen zetel op het grondgebied van een Ondertekenende Staat heeft, is op deze Rijnvarende alsmede op iedere andere Rijnvarende die zijn beroepsarbeid aan boord van dit schip verricht, de wetgeving van de Ondertekenende Staat van toepassing op het grondgebied waarvan zich de plaats van inschrijving of de thuishaven van dit schip bevindt.’

Handvest van de grondrechten van de EU

Artikel 47

‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht

Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.’

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6, eerste lid

‘1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.’