Home

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1205, 20/1108 ZW

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1205, 20/1108 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 mei 2021
Datum publicatie
27 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1205
Zaaknummer
20/1108 ZW

Inhoudsindicatie

ZW-uitkering terecht beëindigd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verlopen en er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellant per 12 februari 2019 niet geschikt is voor het verrichten van de functie van productiemedewerker industrie.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2020, 19/3311 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest als automonteur voor 37,89 uur per week. Appellant heeft zich op 29 november 2013 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 november 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per 27 november 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (scannen documenten) (SBC-code 315133) en machinebediende inpak- en verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen. De weigering van de WIAuitkering per 27 november 2015 is bij uitspraak van de Raad van 20 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:934) in rechte onaantastbaar geworden.

1.2.

Appellant heeft zich op 9 januari 2019 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 30 januari 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 30 januari 2019 geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIAbeoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 februari 2019 de ZW-uitkering van appellant per 30 januari 2019 beëindigd. Bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 11 februari 2019 gemaakt bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de ZW-uitkering van appellant per 12 februari 2019 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van 5 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat appellant in staat is de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180 te vervullen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek dossierstudie hebben verricht, een anamnese afgenomen, appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en acht hebben geslagen op zijn medische geschiedenis. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken het gestelde in het bezwaarschrift en alle tot dan toe beschikbare medische informatie onder meer afkomstig van de behandelend huisarts en de bedrijfsarts. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis genomen van het herhaalrecept waarmee appellant 30 tabletten van 50 milligram Sertraline zijn voorgeschreven waarvan hij een maal per dag een tablet dient te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens kennisgenomen van de rapportage van Rijndam Arbeidsrevalidatie van 1 april 2015. De rechtbank heeft voorts overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd, geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellant op 12 februari 2019. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op heeft gewezen dat in de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180 geen sprake is van psychische belasting en dat de functie ook niet lichamelijk belastend is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat langdurig lopen in die functie niet aan de orde is, zodat er geen reden is appellant op de datum in geding nog langer arbeidsongeschikt te beschouwen. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 3 oktober 2019, naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift en de daarbij overgelegde stukken, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft waarom hij daarin geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij heeft daarbij aangegeven dat de ontheffing van de arbeidsverplichting vanaf 6 mei 2019 geen betekenis heeft voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming ten aanzien van de ZW op de datum in geding. Ten aanzien van het overgelegde rapport van 4 april 2019 van de verzekeringsarts N. Jadnanansing van Calder Werkt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de in dat rapport gestelde beperkingen van appellant op geen enkele manier onderbouwd worden met objectieve medische feiten. Ten aanzien van het rapport Psychologisch Participatie Advies van 12 april 2019 van Indigo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat in dat rapport geen afweging is gemaakt ten aanzien van de objectiviteit van de door appellant geëtaleerde psychische klachten en dat een zorgvuldige afweging van de relevante medische aspecten ontbreekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat er reden zou kunnen zijn voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen of de wijze waarop zij tot hun oordeel zijn gekomen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij door een toename van zijn lichamelijke en psychische klachten en een slechte nachtrust niet in staat is de maatgevende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de in beroep overgelegde informatie van de verzekeringsarts N. Jadnanansing van 4 april 2019, een rapport van Indigo van 12 april 2019 en de ontheffing van arbeidsverplichting door de Gemeente Rotterdam. Appellant stelt dat het gebruik van het medicijn Sertaline hem suf heeft gemaakt.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.

4.2.

Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verlopen en er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellant per 12 februari 2019 niet geschikt is voor het verrichten van de functie van productiemedewerker industrie.

4.3.

In hoger beroep heeft appellant geen objectief medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar de door hem in beroep ingediende medische stukken, waaruit volgens hem voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 oktober 2019 toereikend gemotiveerd dat de aanvullende medische stukken geen aanleiding geven het eerder ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellant per 12 februari 2019 te wijzigen. Met de enkele verwijzing naar de in beroep ingebrachte stukken is dan ook niet alsnog twijfel ontstaan aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op die datum in staat is de functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) met SBC-code 111180 te verrichten. Terecht heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige. In hoger beroep is hiervoor evenmin aanleiding, omdat zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt geen twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.

5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.

(getekend) J. Brand

(getekend) A.L. Abdoellakhan