Home

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1274, 20/510 AKW

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1274, 20/510 AKW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 mei 2021
Datum publicatie
2 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1274
Zaaknummer
20/510 AKW

Inhoudsindicatie

Aanvraag om kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2019 terecht afgewezen, omdat appellant geen duurzame band met Nederland heeft. Appellant was op de peildatum 1 januari 2019 niet verzekerd op grond van de AKW, omdat hij (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.

Uitspraak

20 510 AKW

Datum uitspraak: 28 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

19 december 2019, 19/4781 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. M.F. Achekar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Pinar.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft de Svb vastgesteld dat appellant vanaf het derde kwartaal van 2014 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) omdat hij niet woont of werkt in Nederland en dus niet verzekerd is voor de AKW. Bij beslissing op bezwaar van 24 december 2015 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard en is appellant niet verzekerd geacht over het derde kwartaal van 2014 tot en met het derde kwartaal van 2015. Daarbij is overwogen dat appellant in de zomer van 2011 naar Marokko is vertrokken, daar is gebleven en is gescheiden van zijn toenmalige echtgenote. Op 6 februari 2012 is hij uitgeschreven uit de basisregistratie personen. Appellant is daarom vanaf het vierde kwartaal van 2011 geen ingezetene meer van Nederland. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat het besluit van 24 december 2015 rechtens onaantastbaar is geworden.

1.2.

Op [trouwdatum] 2011 is appellant in Marokko in het huwelijk getreden met zijn huidige echtgenote uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. Op 10 oktober 2018 is appellant naar Nederland teruggekeerd en vanaf oktober ontvangt hij een uitkering op grond van de Participatiewet. Appellant is dakloos en verblijft in opvanghuizen. Op 8 januari 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om toekenning van kinderbijslag voor zijn twee dochters, [dochter 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2013, en [dochter 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2017. De kinderen wonen bij hun moeder in Marokko.

1.3.

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft de Svb de aanvraag van appellant om kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2019 afgewezen, omdat hij geen duurzame band met Nederland heeft.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2019 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

“ [appellant] is in de zomer van 2011 naar Marokko gegaan en heeft daar een nieuw gezin gesticht. Op 30 mei 2014 heeft hij zich weer in Nederland laten inschrijven. Uit het, inmiddels onherroepelijke, besluit van 24 december 2015 volgt dat in het eerste tot en met het derde kwartaal van 2015 niet opnieuw een duurzame band van persoonlijke aard van [appellant] met Nederland is ontstaan. Vervolgens verbleef [appellant] tussen 8 september 2015 en 10 oktober 2018 opnieuw (vrijwel) uitsluitend in Marokko. Op 10 oktober 2018 is hij teruggekeerd naar Nederland. Op de peildatum (1 januari 2019) was [appellant] dus nog maar kort in Nederland. [appellant] stelt dat hij de intentie heeft zich nu definitief in Nederland te willen vestigen. Dit is voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende. Bovendien wordt deze intentie niet door objectieve factoren ondersteund. In dit verband is van belang dat [appellant] dakloos is en dus geen eigen woning heeft. Hij heeft ook geen objectiveerbare bindingen met personen of organisaties in Nederland.”

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op de peildatum van het eerste kwartaal van 2019 wel een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Appellant heeft lang in Nederland gewoond en gewerkt. In september 2015 is appellant in Marokko gedetineerd geraakt, waardoor hij niet naar Nederland kon terugkeren. Vanaf oktober 2018 verblijft appellant onafgebroken in Amsterdam.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In dit geding is tussen partijen in geschil het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2019, waarbij de vraag voorligt of appellant op de peildatum van dat kwartaal ingezetene van Nederland was.

4.2.

In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.

4.4.

De Raad heeft in zijn uitspraak van onder meer 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877, geoordeeld dat het voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad in onder meer die uitspraak geoordeeld dat een duurzaam tot de beschikking staande woning een van de omstandigheden is die van belang is bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.

4.5.

Het oordeel van de rechtbank dat appellant op de peildatum in geding nog geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. Met inachtneming van het onder 4.2 weergegeven toetsingskader, heeft de rechtbank het begrip “ingezetenschap” uitgelegd volgens de criteria die zijn geformuleerd door de Hoge Raad in de onder 4.3 genoemde arresten. De rechtbank heeft in overeenstemming met die rechtspraak alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Terecht heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant op de peildatum van het eerste kwartaal van 2019 (1 januari 2019) nog maar kort in Nederland was en dat hij niet beschikte over duurzaam tot zijn beschikking staande woonruimte. Uit de ontvangst van een uitkering op grond van de Participatiewet blijkt niet van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. In aanvulling op het oordeel van de rechtbank heeft verder meegewogen dat appellant na de scheiding van zijn eerste echtgenote in Marokko opnieuw is gehuwd en daar een gezin heeft gesticht. Op de peildatum van het eerste kwartaal van 2019 was mede hierdoor het leven van appellant nog op Marokko gericht. Dit vindt steun in zijn stelling in hoger beroep dat hij met de bijstandsuitkering zijn gezin in Marokko onderhoudt, bij wie hij regelmatig in Marokko verblijft.

4.6.

Dit betekent dat appellant op de peildatum 1 januari 2019 niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat hij (nog) niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Hij had dus over het eerste kwartaal van 2019 geen recht op kinderbijslag.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.

(getekend) E.E.V. Lenos

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.