Home

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1976, 20/964 ZW

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1976, 20/964 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 augustus 2021
Datum publicatie
11 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1976
Zaaknummer
20/964 ZW

Inhoudsindicatie

Weigering een ZW-uitkering toe te kennen. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 augustus 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

20 februari 2020, 19/912 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Meis heeft zich teruggetrokken als gemachtigde.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was via een uitzendbureau werkzaam als productiemedewerker voor 15 uur per week, toen hij zich op 18 januari 2018 voor dit werk ziek meldde met schouder-, rug- en knieklachten. Omdat het Uwv geen contact met appellant kon krijgen, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), heeft het Uwv de aanvraag op 5 februari 2018 aanvankelijk afgewezen. Op 25 februari 2019 heeft appellant zich alsnog tot het Uwv gewend en heeft het Uwv de aanvraag verder in behandeling genomen.

1.2.

Op 28 februari 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 18 januari 2018 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 maart 2019 geweigerd appellant per 18 januari 2018 een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2019 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De primaire arts heeft appellant psychisch en lichamelijk onderzocht en zijn bevindingen uitgebreid beschreven in zijn rapport. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, daarbij recente medische informatie van de huisarts meegewogen, en haar visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 3 mei 2019. Daarbij komt dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ver na de datum in geding zijn verricht. Uit wat appellant heeft aangevoerd, volgt niet dat de wijze van onderzoek in zijn geheel bezien gebreken vertoont. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863, heeft de rechtbank overwogen dat het vaste rechtspraak is dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op hun eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen wanneer al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Van een in gang gezette behandeling of nog in te zetten behandeling is in het geval van appellant geen sprake. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking heeft gehad over informatie van de huisarts en dat appellant zelf ook informatie van de huisarts heeft ingebracht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant zich per 18 januari 2018 ziek heeft gemeld met locomotorische klachten. Inmiddels is echter ruim een jaar verstreken en is niet vast te stellen in welke mate de klachten op 18 januari 2018 aanwezig waren. Behoudens als licht op te vatten behandelingen fysiotherapie is geen verdere behandeling ingezet en had appellant volgens hem zeker wel werkzaam kunnen zijn in het afgelopen jaar. Hij acht het niet plausibel om appellant op 18 januari 2018 ongeschikt te beschouwen voor zijn werk als productiemedewerker voor 15 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 4 september 2019 afdoende gemotiveerd waarom zij in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. Uit de door appellant in beroep ingediende informatie komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten naar voren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat het Uwv appellant inmiddels met ingang van een latere datum, 25 juli 2019, wel een ZWuitkering heeft toegekend, maakt volgens de rechtbank niet dat de beoordeling ten aanzien van de datum 18 januari 2018 onjuist moet worden geacht. Ter zitting is gebleken dat appellant op 5 maart 2019 is hervat in andere werkzaamheden. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige gelet op de daarvoor in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, uiteengezette uitgangspunten. Het Uwv heeft appellant terecht per 18 januari 2018 in staat geacht zijn arbeid als productiemedewerker te verrichten en daarom terecht geweigerd hem met ingang van die datum een ZW-uitkering toe te kennen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd. Zijn medische situatie is niet juist beoordeeld en hij is niet in staat om de maatgevende arbeid te verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.2.

In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 18 januari 2018 een ZW-uitkering toe te kennen.

4.3.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, hiervoor onder 2 weergegeven, worden geheel onderschreven. Hier wordt aan toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht om zijn standpunt te onderbouwen.

5. De overwegingen onder 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) H. Spaargaren